ECLI:NL:RBAMS:2021:7664

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 september 2021
Publicatiedatum
29 december 2021
Zaaknummer
13/674212-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontnemingszaak tegen veroordeelde voor medeplichtigheid aan oplichting

In deze ontnemingszaak heeft de rechtbank Amsterdam op 17 september 2021 uitspraak gedaan over de vordering van de officier van justitie tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor medeplichtigheid aan oplichting. De zaak betreft een ontnemingsvordering die is ingediend op 14 januari 2020, waarbij het wederrechtelijk verkregen voordeel van [veroordeelde] werd geschat op € 20.256,05, later verlaagd tot € 19.223,73. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] onterecht salaris heeft ontvangen van [bedrijf 1] B.V. ter hoogte van € 1.695,99, wat als wederrechtelijk verkregen voordeel wordt aangemerkt. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs is voor andere vermeende voordelen die [veroordeelde] zou hebben genoten uit andere strafbare feiten. De rechtbank heeft de verplichting tot betaling aan de Staat vastgesteld op € 1.695,99, gelijk aan het bedrag dat in de onderliggende strafzaak aan [bedrijf 1] B.V. is toegewezen. De uitspraak is gedaan door de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, waarbij de rechters de bewijsvoering en de redelijke bewijslastverdeling in acht hebben genomen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Parketnummer: 13/674212-17 (ontneming)
Datum uitspraak: 17 september 2021
Tegenspraak
VONNIS
Vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/674212-17, tegen:
[veroordeelde], hierna: [veroordeelde]
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de basisregistratie personen op het adres [adres] .

1.Het procesverloop en het onderzoek ter terechtzitting

Op 28 mei 2019 heeft de rechtbank Amsterdam (in een andere samenstelling) vonnis gewezen in de onderliggende strafzaak tegen [veroordeelde] . [veroordeelde] is daarbij veroordeeld voor medeplichtigheid aan het medeplegen van de oplichting van [bedrijf 1] B.V. in de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016.
De officier van justitie heeft op 14 januari 2020 een ontnemingsvordering ingediend. Daaraan ten grondslag ligt een rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel van 22 november 2019 (het ontnemingsrapport).
De ontnemingszaak heeft op 11 februari 2020 op (een regie)zitting gestaan. De behandeling van de ontnemingszaak is toen aangehouden om [veroordeelde] in de gelegenheid te stellen een verklaring af te leggen bij de politie en om [veroordeelde] en het Openbaar Ministerie in de gelegenheid te stellen om in een schriftelijke ronde standpunten te formuleren.
Op 3 maart 2020 is [veroordeelde] door de politie verhoord.
Op 4 maart 2020 is door het Openbaar Ministerie een aanvulling op het ontnemingsrapport ingediend. Op 25 mei 2020 heeft [veroordeelde] een Conclusie van Antwoord ingediend. Op 18 juni 2020 heeft het Openbaar Ministerie een Conclusie van Repliek ingediend. De verdediging is in de gelegenheid gesteld een conclusie van Dupliek in te dienen maar hiervan is geen gebruik gemaakt.
Op de zitting van 3 september 2021 heeft de rechtbank kennis genomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.E.A. Duyvendak, en van wat de raadsvrouw van [veroordeelde] , mr. S. Plas, naar voren hebben gebracht.
2. De vordering
De vordering van de officier van justitie van 14 januari 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 20.256,05.
De officier van justitie heeft zijn vordering nadien verlaagd tot een bedrag van € 19.223,73.

3.Grondslag van de vordering

Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, begrijpt de rechtbank dat de vordering betrekking heeft op het misdrijf waarvoor [veroordeelde] in de onderliggende strafzaak is veroordeeld en op andere strafbare feiten. [veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 28 mei 2019, voor zover hier van belang, veroordeeld voor medeplichtigheid aan het medeplegen van de oplichting van [bedrijf 1] B.V. in of omstreeks de periode van 1 augustus 2016 tot en met 15 september 2016.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

Het wederrechtelijk verkregen voordeel is in het ontnemingsrapport berekend op basis van onderstaande vier posten.
A.
Onterecht ontvangen salaris van [bedrijf 1] B.V.: €2.728,31
Deze post heeft de officier van justitie in zijn Conclusie van Repliek bijgesteld naar een bedrag van € 1.695,99.
Ter beschikking stellen van het bedrijf [bedrijf 2. nl] : € 1.000,-
Betrokkenheid bij de oplichting van drie factoring bedrijven: € 15.652,74
Het gaat hierbij om de bedrijven [bedrijf 3] B.V., [bedrijf 4] B.V. en [bedrijf 5] B.V.
Betrokkenheid bij de oplichting van [bedrijf 7] of [bedrijf 7A] (€1.833,95)
Deze post heeft de officier van justitie in zijn Conclusie van Repliek bijgesteld naar een bedrag van € 875,-.
Hieronder zullen per post de standpunten van de procespartijen worden weergegeven.
Ad. A:
Standpunt van de officier van justitie
[bedrijf 1] B.V. heeft aangegeven dat [veroordeelde] € 2.728,31 heeft ontvangen aan salaris. De officier van justitie sluit echter aan bij het bedrag dat in het vonnis van onderliggende strafzaak is opgenomen als nadeel voor dit bedrijf, te weten: € 1.695,99. Dit mede in het licht van het feit dat het Openbaar Ministerie bij de behandeling van die strafzaak eveneens van dit lagere bedrag is uitgegaan.
Standpunt van [veroordeelde]
Primair is door [veroordeelde] naar voren gebracht dat de ontnemingsvordering ten aanzien van deze post dient te worden afgewezen. Dit omdat [veroordeelde] ontkent zich schuldig te hebben gemaakt aan enig strafbaar feit. Subsidiair dient te worden uitgegaan van een bedrag van € 1.695,99.
Ad. B:
Standpunt van de officier van justitie
Het is aannemelijk dat [veroordeelde] op verzoek van [naam 1] en/of [naam 2] de naam van zijn bedrijf [bedrijf 8] heeft veranderd in [bedrijf 2. nl] en de rekening ter beschikking heeft gesteld om de gelden van katvangers weg te sluizen. Ook is aannemelijk dat het btw-nummer van [bedrijf 2. nl] is gebruikt op naam van [bedrijf 9 B.V.] Het btw-nummer van [bedrijf 9 B.V.] was door de belastingdienst geblokkeerd en het btw-nummer van [bedrijf 2. nl] zou gebruikt zijn om goederen te verkopen. De officier van justitie is van mening dat hij hiervoor een bedrag van € 1.000,- heeft ontvangen.
Standpunt van [veroordeelde]
stelt nooit geld te hebben ontvangen voor het ter beschikking stellen van zijn rekening. Afgezien van de verklaring van katvanger [naam 3] over hetgeen [naam 3] zou krijgen voor zijn rol als katvanger, zijn er geen aanwijzingen dat [veroordeelde] hiervoor geld zou hebben ontvangen van [naam 2] of [naam 1] De vergelijking gaat niet op. [naam 2] en [naam 1] hebben hier bovendien ook nooit over verklaard. De verdediging is daarom van mening dat ook dit gedeelte van de ontnemingsvordering dient te worden afgewezen.
Ad. C:
Standpunt van de officier van justitie
Volgens de officier van justitie is er fraude gepleegd. Uit het ontnemingsrapport blijkt dat er valse facturen en e-mails zijn verzonden op naam van [bedrijf 9] B.V. en dat deze stukken zijn gebruikt bij de oplichting van drie factoring bedrijven, Nu [veroordeelde] blijkens het ontnemingsrapport om de wachtwoorden heeft gevraagd van [bedrijf 9] , is hij hierbij betrokken geweest. De officier van justitie vindt het alleszins aannemelijk dat [veroordeelde] een gedeelte van de opbrengsten heeft ontvangen ter hoogte van een percentage van tien procent. [veroordeelde] werd aangestuurd door [naam 2] en [naam 1] . De officier van justitie is daarom van mening dat het bedrag van € 15.652,74 (tien procent van de totale opbrengst van € 156.527,41) voor toewijzing vatbaar is.
Ad. D:
Standpunt van de officier van justitie
De opbrengst van het oplichten van – naar de rechtbank uit het ontnemingsrapport begrijpt – [bedrijf 7A] , is geschat op € 1.833,95. Het gaat hierbij om een bestelling op naam van het [naam hotel] van drie LG Oled T.V.’s met bijbehorende beugels, waarbij de goederen bij levering zijn overgeladen in een taxi (Mercedesbusje) die aan [veroordeelde] toebehoord. Op camerabeelden is niet te zien of [veroordeelde] hierbij aanwezig was, maar is wel [naam 1] te zien. De gemaakte kosten van € 958,95 dienen op de opbrengst in mindering te worden gebracht. Deze kosten bestaan uit de opbrengst voor [naam 1] en brandstofkosten In het aanvullend proces-verbaal van 4 maart 2020 staat onder meer dat [naam 1] op 3 april 2018 een bedrag van € 1,550,00 aan [veroordeelde] heeft betaald voor het huurvoertuig V Klasse Mercedes [nummer] . Op 6 juni 2018 is een Mercedesbusje van [veroordeelde] gebruikt voor de oplichting en het bedrag van € 1.883,95 komt volgens de officier van justitie in de buurt van de door [naam 1] overgemaakte € 1.550,00.
Ad. C en D:
Standpunt van [veroordeelde]
Voor wat betreft het wederrechtelijk verkregen voordeel dat [veroordeelde] volgens de officier van justitie zou hebben genoten voor de posten C en D, geldt dat het gaat om vermeende betrokkenheid van [veroordeelde] bij strafbare feiten waarvoor hij niet is vervolgd en veroordeeld.
De Hoge Raad heeft in zijn arrest van 29 september 2020 bepaald dat de rechter de in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ niet mag aannemen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. [1] Op basis van de voorliggende stukken kan niet buiten redelijke twijfel worden vastgesteld dat [veroordeelde] strafrechtelijke betrokkenheid heeft gehad bij de oplichting van de factoring bedrijven dan wel bij de oplichting van de [bedrijf 7] (naar de rechtbank begrijpt: [bedrijf 7A] ). Enig strafrechtelijk bewijs daarvoor ontbreekt. Het enkele feit dat het busje van [veroordeelde] is gebruikt bij het overladen van de goederen kan ook niet de conclusie dragen dat hij enig wederrechtelijk verkregen voordeel heeft genoten.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie benadrukt dat [veroordeelde] in het opsporingsonderzoek vaak naar voren is gekomen in verband met zijn betrokkenheid bij de feiten en ook geld heeft ontvangen. Hij heeft hiervoor geen goede uitleg gegeven. De vordering is, ook voor de posten die niet zien op feiten waar [veroordeelde] voor veroordeeld is, dan ook toewijsbaar.

5.Het oordeel van de rechtbank

Algemeen
Een ontnemingsprocedure strekt ertoe dat het voordeel ongedaan wordt gemaakt dat een betrokkene heeft behaald met de door hem gepleegde strafbare feiten. In ontnemingsprocedures geldt een ‘redelijke bewijslastverdeling’ en van een betrokkene mag worden gevergd dat hij concreet en gemotiveerd aanvoert dat en waarom de aannames en/of de berekeningsmethode van het Openbaar Ministerie onjuist zijn. Uiteindelijk moet de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel schatten. Het gaat er daarbij om dat het voordeel aannemelijk is geworden. De rechter is voor de schatting van het wederrechtelijk verkregen voordeel gebonden aan artikel 511f van het Wetboek van Strafvordering waarin is bepaald dat de rechter die schatting slechts kan ontlenen aan de inhoud van wettige bewijsmiddelen.
Andere feiten waarvoor voldoende aanwijzingen bestaan
In zijn arrest van 29 september 2020 geeft de Hoge Raad een nadere invulling aan het criterium ‘voldoende aanwijzingen’. Op grond van artikel 36e lid 2 Sr kan een ontnemingsmaatregel mede betrekking hebben op het voordeel dat de betrokkene heeft verkregen door middel van of uit de baten van andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat deze door betrokkene zijn begaan. Indien de rechter in de ontnemingsprocedure oordeelt dat voldoende aanwijzingen bestaan dat de betrokkene andere strafbare feiten als bedoeld in artikel 36e lid 2 Sr heeft begaan, dient (de totstandkoming van) dat oordeel binnen het hiervoor genoemde kader voor het bewijs in de ontnemingsprocedure in overeenstemming te zijn met de onschuldpresumptie. De in artikel 36e lid 2 Sr bedoelde ‘voldoende aanwijzingen’ mogen daarom niet door de rechter worden aangenomen indien niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat andere strafbare feiten door de betrokkene zijn begaan. [2]
5.1
Berekening wederrechtelijk verkregen voordeel
Ad. A:
Volgens de officier van justitie heeft [veroordeelde] een bedrag van € 1.695,99 aan salaris ontvangen van [bedrijf 1] B.V.
Dit bedrag staat eveneens genoemd in het vonnis van onderliggende strafzaak van 28 mei 2019 als bedrag dat [veroordeelde] als gevolg van de oplichting van [bedrijf 1] B.V. heeft ontvangen. Het voorgaande wordt door [veroordeelde] niet betwist. De rechtbank merkt dit bedrag dan ook aan als wederrechtelijk verkregen voordeel.
Ad. B:
De rechtbank is van oordeel dat met het ontnemingsrapport voldoende aannemelijk is gemaakt dat [veroordeelde] de rekening en het btw-nummer van zijn bedrijf [bedrijf 2. nl] ter beschikking heeft gesteld. Dat hij zijn rekening ter beschikking heeft gesteld, heeft [veroordeelde] niet betwist. De rechtbank acht het aannemelijk dat [veroordeelde] een beloning heeft ontvangen voor zijn handelen. De vraag is echter hoeveel [veroordeelde] daaraan heeft verdiend. Het door de officier van justitie genoemde bedrag van € 1.000,- acht de rechtbank onvoldoende onderbouwd nu dit slechts gebaseerd is op de bankgegevens en de verklaring van katvanger [naam 3] en deze informatie naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende basis vormt om de schatting van het door [veroordeelde] wederrechtelijk verkregen voordeel op te baseren. Het dossier en de bewijsmiddelen bieden de rechtbank ook voor het overige onvoldoende handvatten om het bedrag dat [veroordeelde] zou hebben verdiend aan het ter beschikking stellen van (de gegevens van) zijn bedrijf [bedrijf 2. nl] te schatten. De rechtbank komt daarom niet tot een vaststelling van wederrechtelijk verkregen voordeel voor deze post.
Ad. C en D:
Met betrekking tot de vermeende verdiensten zoals vermeld onder C en D geldt dat het hier gaat om vermeende betrokkenheid van [veroordeelde] bij strafbare feiten waarvoor hij niet vervolgd en veroordeeld is. De rechtbank heeft oog voor de manier waarop [veroordeelde] vanwege zijn contacten en gedragingen voorkomt in het strafdossier, maar de rechtbank is van oordeel dat niet buiten redelijke twijfel kan worden vastgesteld dat [veroordeelde] daadwerkelijk strafrechtelijke betrokkenheid heeft gehad bij de oplichting van de factoring bedrijven dan wel bij de oplichting van de [bedrijf 7] of [bedrijf 7A] . Dat [veroordeelde] naar wachtwoorden heeft gevraagd en de berichten die in het dossier zitten zijn echter onvoldoende om strafrechtelijke betrokkenheid van [veroordeelde] aan te nemen bij de oplichting van de drie factoring bedrijven. De rol van [veroordeelde] blijft onduidelijk en voordeel is niet te schatten. Ten aanzien van post D geldt dat het enkele feit dat het taxibusje van [veroordeelde] is gebruikt bij het overladen van goederen onvoldoende is om zijn strafrechtelijke betrokkenheid bij oplichting van [bedrijf 7] of [bedrijf 7A] aan te nemen.

6.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 1.695,99.
Dit bedrag is gelijk aan het bedrag dat in de onderliggende strafzaak bij vonnis ten laste van [veroordeelde] is toegewezen aan [bedrijf 1] B.V. Niet is gebleken dat [veroordeelde] dit bedrag reeds heeft betaald. Mocht dat wel het geval zijn, dan wijst de rechtbank [veroordeelde] op het bepaalde in artikel 6:6:26 lid 1 Sv [3] .

7.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e Sr.

8.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van € 1.695,99.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling aan de Staat van € 1.695,99 (duizendzeshonderdvijfennegentig euro en negenennegentig eurocent).
Dit vonnis is gewezen door:
mr. H.E. Hoogendijk, voorzitter,
mrs. R.C.J. Hamming en C.M. Georgiades, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. I. Struijkenkamp, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 september 2021.

Voetnoten

2.ECLI:NL:HR:2020:1523, overwegingen 2.4.2, 2.4.3 en 2.4.4.
3.Dit artikel luidt: ‘