3.3.1Feiten en omstandigheden
De rechtbank gaat op grond van het dossier uit van de volgende feiten en omstandigheden.
Plaatsen delict
Op 3 mei 2020 omstreeks 03:30 uur kregen verbalisanten de melding dat er op de Frans de Wollantstraat, ter hoogte van de ingang van het Funenpark, een – naar later bleek: gestolen – personenauto in brand stond. Kort daarna volgde de melding dat er een schietincident had plaatsgevonden op de daar in de buurt gelegen Panamalaan, aan de andere zijde van het viaduct.
Door het onderzoeksteam zijn onder meer de volgende plekken als plaats delict aangemerkt:
- een uitgebrand voertuig aan de Frans de Wollantstraat (hierna: PD 1),
- de kruising van de Borneolaan met de Panamalaan, de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is aangetroffen (PD 2) en
- een appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat (PD 3).
PD 1 – uitgebrand voertuig
Verbalisanten zijn na de melding ter plaatse gegaan en troffen een brandende personenauto aan. Het bleek te gaan om een auto van het merk BMW met een Duits kenteken, te weten: [kenteken] . De BMW stond haaks op de Frans de Wollantstraat geparkeerd, met de achterzijde naar de ingang van het Funenpark gericht. In de BMW zijn een kogel en een gescheurde huls aangetroffen. Naast de BMW zijn op het wegdek de resten van een glazen pompflesje aangetroffen met daarop bloed. Ook lag er bloed op het wegdek rondom de glasscherven van het glazen pompflesje. In het Funenpark zijn twee patronen aangetroffen.
Ter hoogte van de ingang van het Funenpark lag een afgebroken houten boompaaltje, waarop bloedvegen en druppels bloed zaten.
PD 2 – kruising Borneolaan-Panamalaan
Op de kruising Borneolaan-Panamalaan werd het lichaam van [slachtoffer] aangetroffen. Verbalisanten zagen bloed op zijn gezicht en op zijn borst. Reanimatie mocht niet meer baten. Om 03:43 uur constateerde de ter plaatse gekomen arts dat [slachtoffer] was overleden. Er lag een losse tand met wortel op straat naast het hoofd van [slachtoffer] . Nabij [slachtoffer] werden een patroon, twee hulzen en een kogel aangetroffen. Onder het viaduct lag een bloedspoor en werd een gedeformeerde kogel met aan de voorzijde kalk en verfsporen aangetroffen.
PD 3 – appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat
In het appartementencomplex werden onder een trap twee stapels bebloede kleding en handschoenen aangetroffen, bestaande uit:
- een jas van het merk ‘Everest’;
- een jas van het merk ‘North Face’;
- een vest van het merk ‘Nike’;
- een joggingbroek van het merk ‘Nike’;
- een pet;
- een zwarte werkhandschoen met daarin een blauwe latex handschoen en
- een zwarte werkhandschoen.
In de zak van de Everest-jas trof de politie een vuurwapen aan en in de zak van de Nike-joggingbroek een BMW-sleutel. Verder zaten er in de jaszak van de North Face-jas drie werkhandschoenen (twee zwarte en een oranje) met een benzinegeur.
Getuigen schietincident
Het dossier bevat verschillende getuigenverklaringen, waaronder die van getuige [getuige 1] en getuige [getuige 2] . Zij hebben allebei (een deel van) het schietincident gezien. Getuige [getuige 1] heeft verklaard dat hij vanaf zijn balkon zicht had op de Panamalaan en het viaduct. Hij zag twee mannen lopen vanaf het viaduct Funenpark in de richting van de Panamalaan, die over en weer wilde handgebaren maakten. Vervolgens zag hij dat de rechter man stil bleef staan op ongeveer één meter van de linker man, hoorde twee luide knallen en zag dat de linker man op de grond was gaan liggen. De andere man rende weg in de richting van de Borneolaan.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat hij een knal hoorde en twee mensen zag worstelen aan de andere kant van de Panamalaan, bij het viaduct. De één hield de ander vast op borsthoogte. Vervolgens hoorde hij weer een hard geluid en zakte degene die werd vastgehouden in elkaar. De ander rende vervolgens de Borneolaan in. Ongeveer een minuut daarna kwam nog een persoon onder het viaduct aangerend en die rende ook de Borneolaan in. Aan de andere kant van het viaduct zag hij licht, waarvan hij dacht dat het een auto was die in brand stond – hij rook namelijk brandend rubber.
Camerabeelden Dirk Vreekenstraat
Het dossier bevat onder andere beelden van en nabij het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, gelegen in een zijstraat van de Borneolaan en op een afstand van ongeveer 100 – 150 meter van de plek waar het lichaam van [slachtoffer] is gevonden.
Op de beelden is te zien dat [verdachte] , kort na het schietincident, om 03:27 uur, het appartementencomplex binnenkomt. Hij draagt een donkere jas met rond de polsen en aan de zijkant lichte strepen, een capuchon en daaronder een pet. Verder draagt hij een donkere broek, donkere handschoenen en donkere schoenen. Hij loopt de trap op.
Kort daarna – ongeveer zestien seconden later – komt [medeverdachte] het appartementencomplex binnen. Zij draagt een donkere jas, donkere pet en donkere capuchon daaroverheen.
Om 03:30 uur komen [verdachte] en [medeverdachte] de boxengang van het complex binnen op -1. Zij kwamen uit de trappengang waar later de kledingstapels zijn aangetroffen.
Op de beelden van de boxgang is te zien dat het erop lijkt alsof door [verdachte] wordt geprobeerd om een voorwerp onder de deur van één van de kelderboxen door te schuiven.
Kort daarna, om 03:32 uur, is te zien dat [medeverdachte] , via een nooddeur, het appartementencomplex verlaat. Zij draagt dan lichtgekleurde bovenkleding. Te zien is dat zij naar een geparkeerde scooter toe rent. Zij pakt de scooter vast, maar dan beginnen er rode/oranje lichten, vermoedelijk alarmlichten, te knipperen. Vervolgens rent [medeverdachte] naar een andere scooter toe die iets verderop staat. Op deze scooter rijdt [medeverdachte] vervolgens weg in de richting van de nooddeur van het complex. Ter hoogte van de nooddeur komt [verdachte] aanlopen. Hij stapt vervolgens achterop de scooter. [medeverdachte] en [verdachte] rijden samen weg op de scooter de onderdoorgang door van de Entrepotbrug, in de richting van de Borneokade.
Controle scooter
Een politie-eenheid, onderweg naar het schietincident, zag rond 03:35 uur op de C. van Eesterenlaan, vlakbij het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, een scooter met kenteken [kenteken] op het fietspad liggen met daarnaast twee personen. Zij waren kennelijk net ten val gekomen. Uit het dossier volgt dat [medeverdachte] de bestuurster was van de scooter en [verdachte] de bijrijder. [medeverdachte] en [verdachte] mochten, nadat zij door de politieagenten waren gefouilleerd en de scooter was doorzocht, hun weg vervolgen.
Sectierapport
Op het lichaam van [slachtoffer] is sectie verricht. Uit het sectierapport volgt dat sprake is geweest van vier doorschoten in het lichaam van [slachtoffer] : drie keer in het gezicht en één keer door de romp. Het schot door de romp werd [slachtoffer] fataal. De schoten in het gezicht van [slachtoffer] hebben onder meer zijn gebit geraakt en delen daarvan verbrijzeld. Bij sectie zijn voorts letsels in het gelaat en aan/op het hoofd vastgesteld die bij leven zijn ontstaan door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig geweld (zoals gebroken glas) en stomp botsend geweld (zoals door het slaan met een structuur die (deels) (half)bolvormig is geweest).
Forensische bevindingen
Op de plaatsen delict en de aldaar aangetroffen voorwerpen is nader forensisch onderzoek gedaan. De belangrijkste bevindingen zijn de volgende.
Glazen pompflesjeen afgebroken boompaaltje
Het bloed op het glazen pompflesje en op het afgebroken boompaaltje matcht met het DNA van [slachtoffer] . Gelet op in het sectierapport geconstateerde letsel dat [slachtoffer] bij leven heeft opgelopen, wordt verondersteld dat [slachtoffer] mogelijk met het glazen pompflesje en het afgebroken boompaaltje tegen/op zijn hoofd is geslagen.
DNA-match [verdachte] , [medeverdachte] en [slachtoffer] met DNA-materiaal op aangetroffen kleding en wapen PD 3
Op de kleding, de handschoenen en het vuurwapen werd bloed en DNA-materiaal aangetroffen dat matcht met het DNA van [slachtoffer] . Op de Everest-jas en op twee zwarte en een latexhandschoen zat DNA-materiaal dat matcht met het DNA van [verdachte] .
Op de North Face-jas, de drie handschoenen daarin en de Nike-joggingbroek zat DNA-materiaal dat matcht met het DNA van [medeverdachte] .
Bloedsporenbeeld
Het bloedsporenbeeld op het wegdek in de directe omgeving van de BMW en rondom de glasscherven van het glazen pompflesje doen veronderstellen dat [slachtoffer] daar gewond is geraakt, maar niet veel bloed heeft verloren. Vanaf de bloedsporen op het wegdek bij de BMW tot aan het Funenpark zijn op het wegdek nauwelijks tot geen bloedsporen zichtbaar. Bij de ingang van het Funenpark lag een druppel bloed op een stalen plaat en op het aldaar aangetroffen boompaaltje zaten druppels en vegen bloed. Ook op het wegdek gelegen tussen het Funenpark en de plaats van het aantreffen van de kogel onder het viaduct is nauwelijks tot geen bloed zichtbaar. Op het wegdek ter hoogte van waar de kogel werd aangetroffen (onder het viaduct) waren bloedsporen zichtbaar. Ook waren bloedsporen zichtbaar op het wegdek ter hoogte van waar het lichaam van [slachtoffer] werd aangetroffen, te weten de kruising Panamalaan/Borneolaan. Deze bloedsporen waren zichtbaar in de richting van het viaduct uit welke richting [slachtoffer] vermoedelijk is gekomen.
Bloedspoorpatroononderzoek
Het bloed op de North Face-jas en de Nike-joggingbroek, de kledingstukken die blijkens de forensische bevindingen en de verklaring van [medeverdachte] ten tijde van het feitencomplex door [medeverdachte] zijn gedragen, bevindt zich met name aan de rechterzijde van deze kledingstukken. Het bloedsporenbeeld op haar kleding bestaat voornamelijk uit een flink aantal contact- en veegsporen van bloed. De kenmerken van het lineaire bloedspattenpatroon zoals de vorm, grootte, verspreiding en met name de vermenging met ander biologisch materiaal, waarbij een bemonstering hiervan een aanwijzing voor speeksel gaf, zijn waarschijnlijker bij een beeld dat is ontstaan als gevolg van het uitademen van bloed (geëxpireerd patroon), dan wanneer dit beeld is ontstaan als gevolg van één of meer krachtsinwerkingen in vloeibaar bloed (impact patroon).
Uit het bloedspoorpatroononderzoek volgt voorts dat zich aan de achterzijde ter hoogte van de rechterschouder een combinatie bevindt van individueel aanwezige bloedspatjes en een grotendeels aaneengesloten geheel van gekromde lijnen (mogelijke speekseldraden) van bloed. Dit bloedspattenpatroon is vermengd met een ander (biologisch) materiaal waardoor een deel van het bloed op deze locatie een glimmend uiterlijk vertoont (mogelijk vermenging met speeksel). In dit spattenpatroon is een crèmekleurig mogelijk bot-/tanddeeltje aangetroffen.
Vergelijkend glasonderzoek
Van de oranje werkhandschoen die is aangetroffen in de North Face-jas is een glasspoor veiliggesteld dat overeenkomt met het referentieglas; glas afkomstig van het glazen pompflesje met daarop bloed van [slachtoffer] .
Vuurwapen en munitie
Uit het dossier blijkt dat alle op PD 1 en PD 2 aangetroffen verschoten munitiedelen zijn verschoten met het vuurwapen dat op PD 3 is aangetroffen. Ook de niet-verschoten aangetroffen munitiedelen passen bij het kaliber van het vuurwapen. Het vuurwapen betrof een pistool van het merk Colt, type 1911 A1 en kaliber .45 ACP. Dit vuurwapen had een capaciteit voor acht patronen:
- twee patronen zijn aangetroffen in het Funenpark;
- één patroon is aangetroffen nabij [slachtoffer] ;
- één huls met kogel is aangetroffen in de BMW als gevolg van een geëxplodeerd patroon in de BMW;
- één kogel is aangetroffen onder het viaduct;
- twee hulzen en een kogel zijn aangetroffen nabij [slachtoffer] , twee hulzen zijn niet teruggevonden.
Geconcludeerd wordt dat er viermaal is geschoten op [slachtoffer] , waarvan éénmaal onder het viaduct en tenminste tweemaal op de kruising Panamalaan-Borneolaan. Het gegeven dat er vier patronen (waarvan één geëxplodeerd) zijn aangetroffen, doet vermoeden dat het vuurwapen vier keer is doorgeladen, wat mogelijk duidt op storing als gevolg van een slecht werkend dan wel ondeskundig gebruik van het vuurwapen.
Schotrestenonderzoek
Met het vuurwapen zijn vier schoten op [slachtoffer] afgevuurd. Uit onderzoek van het NFI blijkt dat de schootsafstand van één inschotverwonding (in het gezicht) 50 tot 150 centimeter bedroeg en van twee inschotverwondingen (in het gezicht) bedroeg de schootsafstand meer dan 100 centimeter. Van de doorschotverwonding in de romp (en dat is de verwonding die de dood heeft veroorzaakt) kon de schootsafstand niet worden gemeten, omdat de kleding van [slachtoffer] in verband met hulpverlening zodanig gemanipuleerd was dat daarnaar geen onderzoek meer kon worden gedaan.
Ten aanzien van feit 2:
In het dossier bevindt zich een aangifte van de heer [eigenaar auto] van 4 mei 2020 van diefstal van zijn BMW met het Duitse kenteken [kenteken] in de periode tussen 2 mei 2020 omstreeks 19:30 uur en 3 mei 2020 omstreeks 10:00 uur. De auto stond gedurende die tijd geparkeerd op de parkeerplaats van Echtenstein te Amsterdam.
[medeverdachte] huurde destijds een zwarte Volkswagen (VW) Polo met kenteken [kenteken] . Volgens Track-and-Trace gegevens van de VW Polo was dit voertuig in de nacht van 3 mei 2020 omstreeks 00:40 uur op de parkeerplaats van Echtenstein te Amsterdam. De VW Polo en de BMW zijn vervolgens twee keer enkele seconden na elkaar gescand door een ANPR camera: om 00:55 uur op de Gooiseweg en om 00:57 uur op de Wibautstraat. Daarnaast blijkt uit het dossier dat de telefoon van [medeverdachte] (telefoonnummer eindigend op # [nummer] ) op 2 mei 2020 omstreeks 23:58 uur de CELL ID Eekholt aanstraalde. Die CELL ID geeft dekking aan de locatie waar de voornoemde BMW is gestolen. Het telefoonnummer van [medeverdachte] gebruikt op 3 mei 2020 om 01:23 uur Cell ID locatie Leeuwenwerf (Kattenburg, Amsterdam), hetgeen past in de rijroute van de VW Polo.
Ten aanzien van feit 1
heeft, kort samengevat, verklaard dat hij was gevraagd om die bewuste nacht mee te gaan naar een woningoverval. [verdachte] (achterbank) zat samen met [slachtoffer] (bijrijder) en [medeverdachte] (bestuurster) in de BMW. [verdachte] en [slachtoffer] kregen in de BMW een woordenwisseling over de taakverdeling en verdeling van de buit. Volgens [verdachte] trok [slachtoffer] een vuurwapen en zei daarbij ‘je moet het doen’, waarop er werd gevochten. [verdachte] heeft verklaard dat hij [slachtoffer] in de BMW met zijn vuisten heeft geslagen.
heeft verder verklaard dat hij niet weet of het wapen toen is afgegaan, maar dat hij wel een knal in de BMW hoorde. Vervolgens stond de BMW ineens stil en is [verdachte] uitgestapt en weggerend. [slachtoffer] rende achter hem aan en schreeuwde dat hij terug moest komen en dat hij moest stoppen. Toen is [verdachte] gestopt met rennen en werd hij onder schot gehouden door [slachtoffer] . Daarna volgde er, volgens [verdachte] , weer een gevecht waarbij het wapen viel.
pakte toen het wapen op en schoot op [slachtoffer] . [verdachte] verklaarde dat hij niet precies weet hoe vaak hij heeft geschoten. Hij drukte het wapen in tot het stopte. Hij is daarna naar het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat gerend en heeft daar zijn kleding (waaronder de Everest-jas en zwarte werkhandschoenen met daaronder blauwe latexhandschoenen) achtergelaten en geprobeerd het wapen onder een deur van een box door te schuiven. [verdachte] heeft verklaard dat hij delen van het incident niet goed meer weet omdat het ‘wit’ werd voor zijn ogen.
Ten aanzien van feit 2
[verdachte] heeft ontkend de BMW te hebben gestolen of geheeld.
3.3.2Vrijspraak van de ten laste gelegde moord
De rechtbank is van oordeel dat het dossier onvoldoende aanknopingspunten bevat om vast te kunnen stellen dat [verdachte] en [medeverdachte] [slachtoffer] met voorbedachten rade van het leven hebben beroofd. De rechtbank zal [verdachte] en [medeverdachte] daarom vrijspreken van het aan hen ten laste gelegde medeplegen van moord.
De door het Openbaar Ministerie aangevoerde feiten en omstandigheden, er uit bestaande dat sprake zou zijn geweest van voorverkenningen met de huurauto van [medeverdachte] , de BMW in brand is gestoken, beide verdachten twee paar handschoenen droegen, [verdachte] en [medeverdachte] hun spullen (waaronder het vuurwapen) hebben achtergelaten in het trappengat van het pand aan de Dirk Vreekenstraat en, tot slot, een vluchtscooter voor [verdachte] en [medeverdachte] gereed zou hebben gestaan, zijn op zichzelf en in onderlinge samenhang bezien – en afgezet tegen het sporenbeeld op de plaatsen delict – onvoldoende voor de vaststelling dat er sprake was van een vooropgezet plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. De rechtbank licht dat als volgt toe.
Het Openbaar Ministerie heeft zich op het standpunt gesteld dat sprake was van voorverkenningen. Uit de met de huurauto (VW Polo) van [medeverdachte] gemaakte ritten valt, volgens het Openbaar Ministerie, te concluderen dat er in de avond voorafgaand aan de schietpartij driemaal met de VW Polo rechtstreeks naar de omgeving van de Borneolaan en de Dirk Vreekenstraat is gereden en daar waarschijnlijk twee keer een lange stop is gemaakt. De rechtbank is van oordeel dat de enkele constatering dat de VW Polo zich op 2 mei 2020 in de omgeving bevond van waar het schietincident zich in de nacht van 3 mei 2020 afspeelde, nog geen aanwijzingen oplevert voor een plan om [slachtoffer] van het leven te beroven. Voor zover de VW Polo op dat moment al door [medeverdachte] en [verdachte] gebruikt is, geldt bovendien dat uit het dossier blijkt dat zij allebei sociale contacten hebben in die omgeving. De woning van [verdachte] bevindt zich op zo’n 1,5 kilometer van de Dirk Vreekenstraat.
Voor zover het Openbaar Ministerie zich op het standpunt heeft gesteld dat het feit dat [medeverdachte] en [verdachte] op 1 mei 2020 samen door - en in de buurt van - de straat van [slachtoffer] hebben gereden eveneens als een voorverkenning moet worden aangemerkt, merkt de rechtbank op dat ook hieruit niet volgt van enig plan om [slachtoffer] te vermoorden. In het bijzonder is niet duidelijk hoe deze ‘voorverkenning’ verband zou houden met het volgens het Openbaar Ministerie uiteindelijke moordplan, er uit bestaande dat [slachtoffer] werd gelokt met deelneming aan een strafbaar feit om hem vervolgens in de BMW om het leven te brengen.
De rechtbank stelt verder vast dat uit de getuigenverklaringen van [broer 1 slachtoffer] en [vriend slachtoffer] (respectievelijk de broer en vriend van [slachtoffer] ) blijkt dat [slachtoffer] ervan uit ging dat hij samen met [verdachte] en [medeverdachte] een strafbaar feit, te weten een woningoverval, zou gaan plegen. Daarom reden zij volgens de broer van [slachtoffer] in een gestolen auto. Het was de bedoeling dat zij eerst nog langs [vriend slachtoffer] in Amsterdam Noord zouden rijden, al dan niet om hem op te halen. Volgens de broer van [slachtoffer] zou [slachtoffer] alleen op de uitkijk staan en had hij daarom ‘gewone’ (de rechtbank begrijpt: geen dubbele) kleding aan.
Ook [verdachte] en [medeverdachte] hebben verklaard dat zij een strafbaar feit (respectievelijk een woningoverval dan wel een bedrijfsinbraak) zouden gaan plegen. Voor het scenario dat [slachtoffer] daarmee ‘gelokt’ zou zijn biedt het dossier op zichzelf geen ondersteuning, afgezien van de speculatie daarover door een anonieme getuige. Het feit dat verdachten met dubbele kleding en handschoenen aan in een gestolen BMW reden, waarbij zij voorts beschikten over een brandbare vloeistof om de BMW in brand te steken, kan naar het oordeel van de rechtbank passen bij de voorbereiding van een dergelijk strafbaar feit. Daaruit kan daarom niet worden afgeleid dat het de bedoeling was om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Dat [medeverdachte] de auto vervolgens op de Frans de Wollantstraat in brand heeft gestoken, terwijl er op dat moment al fors geweld tegen [slachtoffer] werd uitgeoefend, maakt dat niet anders. Daaruit kan immers evenmin worden afgeleid dat verdachten van tevoren al van plan waren om [slachtoffer] om het leven te brengen.
Voorts heeft het Openbaar Ministerie erop gewezen dat [verdachte] en [medeverdachte] er na de schietpartij vandoor zijn gegaan en hun bebloede kleding, het vuurwapen en de autosleutel van de BMW achter hebben gelaten in het pand aan de Dirk Vreekenstraat. Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat het zeer aannemelijk is dat iemand deze spullen moest weghalen voordat ze werden gevonden.
Vooropgesteld wordt dat de rechtbank op basis van het dossier niet kan vaststellen van wie het wapen was en wie het in de BMW in zijn bezit had.
De raadsman heeft aangevoerd dat het vuurwapen van [slachtoffer] was, gelet op de getuigenverklaring van zijn broer ( [broer 2 slachtoffer] ), nu deze heeft verklaard dat het gebruikte vuurwapen lijkt op één van de drie wapens waarover [slachtoffer] volgens hem de beschikking had, en het feit dat er DNA van [slachtoffer] op en in het wapen zat.
Het DNA-onderzoek heeft slechts aangetoond dat er materiaal met DNA van [slachtoffer] op het wapen zat. Of het bloed of huidepitheel was, kan niet uit dit onderzoek worden geconcludeerd. Dit kon ook niet worden onderzocht, aangezien het vuurwapen zodanig bebloed was dat het niet mogelijk was dit bij de bemonstering te vermijden. Met andere woorden: de conclusie dat er huidresten van [slachtoffer] op het vuurwapen zijn aangetroffen, en het daarmee aannemelijk zou zijn dat het zijn vuurwapen was, kan niet worden getrokken. Daarnaast acht de rechtbank de getuigenverklaring van de broer van [slachtoffer] onvoldoende specifiek om op basis daarvan aan te nemen dat één van de drie wapens waarover [slachtoffer] volgens zijn broer de beschikking had, het betreffende vuurwapen was waarmee [slachtoffer] in de nacht van 2 op 3 mei 2020 is doodgeschoten. Op het wapen zijn geen DNA-sporen van [verdachte] (of [medeverdachte] ) aangetroffen. Enkel kan worden vastgesteld dat [verdachte] als laatste over het wapen heeft beschikt, nu hij daarmee op [slachtoffer] heeft geschoten en het wapen daarna in zijn jaszak in de Dirk Vreekenstraat heeft achtergelaten.
De veronderstelling van het Openbaar Ministerie dat het de bedoeling was dat de spullen in de Dirk Vreekenstraat zouden worden achtergelaten en daar door iemand anders zouden worden weggehaald, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd. Het enkele feit dat er op camerabeelden is te zien dat een bewoner van het pand relatief kort na het schietincident, rond 03:53 uur, volgens verbalisanten ‘zoekend’ met een telefoon in zijn hand door het pand loopt, is onvoldoende om te concluderen dat hij de spullen kwam ophalen.
Bovendien vindt de rechtbank het feit dat [verdachte] en [medeverdachte] de genoemde spullen achterlaten in een semi-openbare ruimte, namelijk het trappengat in een appartementencomplex, niet duiden op een moordplan.
Tot slot heeft het Openbaar Ministerie betoogd dat er bij het pand aan de Dirk Vreekenstraat een vluchtscooter gereed stond voor [verdachte] en [medeverdachte] . Uit het dossier blijkt dat de scooter een ‘kip’ van de wijk genoemd wordt, waarmee kennelijk wordt bedoeld dat iedereen er gebruik van maakte. Dat er door meerdere mensen gebruik van werd gemaakt, blijkt ook uit diverse mutaties met betrekking tot de scooter. De sleutel werd aan gebruikers doorgegeven of lag naast de band. Als [verdachte] en [medeverdachte] van plan waren om deze scooter als vluchtmiddel te gebruiken, dan had het voor de hand gelegen dat zij zeker wisten dat de scooter beschikbaar was en dat zij de sleutel van die scooter bij zich zouden hebben. De scooter stond volgens [verdachte] vaker in de Dirk Vreekenstraat. [verdachte] en [medeverdachte] hebben verklaard dat de sleutel in de vensterbank of in het benenkleed zou hebben gelegen. De rechtbank kan niet vaststellen dat [verdachte] en [medeverdachte] zeker wisten dat de scooter bij het pand stond en dat de sleutel van de scooter bij hen in het bezit was.
De rechtbank begrijpt dat er aan de toevalligheid van het feit dat deze scooter uiteindelijk – zo dichtbij de plaatsen delict – voor [verdachte] en [medeverdachte] beschikbaar was, ook in het licht van de andere door het Openbaar Ministerie aangehaalde omstandigheden, kan worden getwijfeld, maar vindt dit geen doorslaggevende omstandigheid voor het bewijs dat sprake is geweest van een vooropgezet plan om [slachtoffer] om het leven te brengen. Daarbij speelt het sporenbeeld op de plaatsen delict, dat naar het oordeel van de rechtbank kan passen bij de situatie waarover door [verdachte] is verklaard, namelijk dat het geweld in een opwelling heeft plaatsgevonden, ook een rol. De rechtbank doelt daarbij op het feit dat uit het sporenbeeld volgt dat het geweld tegen [slachtoffer] zich over een behoorlijke afstand (en gedeeltelijk in het zicht van woningen) heeft afgespeeld, waarbij gebruik is gemaakt van diverse voorwerpen, en waarbij tot slot de gestolen BMW haaks en midden op de weg in de nabijheid van woningen is achtergelaten en in brand is gestoken.
Ook het in onderlinge samenhang bezien van alle hiervoor door het OM genoemde feiten en omstandigheden acht de rechtbank onvoldoende voor vaststelling van voorbedachten rade.
3.3.3Bewezenverklaring doodslag [slachtoffer] door [verdachte]
De rechtbank vindt wettig en overtuigend bewezen dat [verdachte] zich schuldig heeft gemaakt aan (de impliciet subsidiair ten laste gelegde) doodslag. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
[verdachte] heeft een bekennende verklaring afgelegd over het neerschieten van [slachtoffer] . [verdachte] heeft verklaard dat hij niet precies weet hoe vaak hij op [slachtoffer] heeft geschoten, maar hij heeft het wapen ingedrukt tot het stopte.
Uit het sectierapport blijkt dat [slachtoffer] drie keer in zijn gezicht is geschoten en één keer in zijn romp. Het schot in zijn romp is hem fataal geworden.
Dat [verdachte] [slachtoffer] heeft neergeschoten vindt steun in de onder 3.3.1 vermelde getuigenverklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , die beiden in de nacht van 2 op 3 mei 2020 twee mannen hebben zien worstelen, dan wel handgebaren naar elkaar hebben zien maken, op de Panamalaan, in de buurt van het viaduct. Ook zagen beide getuigen dat na een hard geluid één van de mannen in elkaar zakte op de grond.
De bekennende verklaring van [verdachte] wordt tot slot ondersteund door de camerabeelden van het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat, waarop onder meer te zien is dat [verdachte] een object – volgens [verdachte] het wapen - in de boxgang onder één van de boxdeuren probeert te schuiven. Het wapen wordt uiteindelijk in de door [verdachte] gedragen (bebloede) jas in de Dirk Vreekenstraat teruggevonden.
Opzet
De rechtbank leidt uit de feitelijke gedragingen van [verdachte] af dat hij met zijn handelen opzet had op de dood van [slachtoffer] en neemt daarbij het volgende in overweging.
Getuige [getuige 2] heeft verklaard dat het er gedurende de worsteling op leek alsof de ene man de andere man vasthield op borsthoogte, en alsof de andere man probeerde weg te komen. Vervolgens hoorde [getuige 2] wederom een hard geluid en zag hij dat degene die vastgehouden werd in elkaar zakte. Degene die de persoon die in elkaar was gezakt kort daarvoor had vastgehouden, rende vervolgens weg de Borneolaan in. Het voorgaande, in combinatie met het feit dat [verdachte] [slachtoffer] drie keer in zijn gezicht heeft geschoten en één keer in zijn romp, maakt dat de rechtbank van oordeel is dat minst genomen sprake is van voorwaardelijk opzet op de dood. Uit onderzoek van het NFI is gebleken dat [verdachte] tijdens het schieten in het gezicht van [slachtoffer] op korte afstand van [slachtoffer] stond. De schootsafstand van één inschotverwonding in zijn gezicht bedroeg 50 tot 150 centimeter, van de twee andere inschotverwondingen in zijn gezicht bedroeg de schootsafstand meer dan 100 centimeter. Het is een feit van algemene bekendheid dat het hoofd en de romp kwetsbare lichaamsdelen zijn waarin zich vitale organen, zoals de hersenen en het hart, bevinden. Met het schieten op/in deze lichaamsdelen, bestaat minst genomen de aanmerkelijke kans dat letsel wordt toegebracht dat uiteindelijk tot de dood kan leiden. Het schieten op hoofd en romp is naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op het teweeg brengen van de dood, dat het niet anders kan dat [verdachte] die aanmerkelijke kans bewust heeft aanvaard.
Er zijn geen contra-indicaties waaruit zou kunnen blijken dat [verdachte] – ondanks zijn gedragingen – de kans dat [slachtoffer] zou komen te overlijden niet heeft aanvaard. [verdachte] is, volgens de getuigenverklaringen van [getuige 2] en [getuige 1] , weggerend toen [slachtoffer] in elkaar zakte.
De rechtbank concludeert dat [verdachte] minst genomen voorwaardelijk opzet had op de dood van [slachtoffer] en komt daarmee ten aanzien van [verdachte] tot een bewezenverklaring van doodslag.
3.3.4Geen sprake van medeplegen doodslag [slachtoffer]
Algemeen
De rechtbank moet vervolgens de vraag beantwoorden of ook [medeverdachte] in strafbare zin betrokken is geweest bij de doodslag van [slachtoffer] . Aan [verdachte] is immers ten laste gelegd dat hij het feit samen met [medeverdachte] heeft gepleegd en er dus sprake zou zijn van medeplegen.
Voor medeplegen is vereist dat er een nauwe en bewuste samenwerking tussen [verdachte] en [medeverdachte] heeft plaatsgevonden en dat zij met opzet hebben samengewerkt bij het verrichten van de strafbare gedraging.
Ook indien het ten laste gelegde medeplegen in de kern niet bestaat uit een gezamenlijke uitvoering tijdens het begaan van het strafbare feit, maar uit gedragingen die doorgaans met medeplichtigheid in verband plegen te worden gebracht (zoals het verstrekken van inlichtingen, op de uitkijk staan en/of helpen bij de vlucht), kan sprake zijn van de voor medeplegen vereiste nauwe en bewuste samenwerking. De materiële en/of intellectuele bijdrage van de verdachte aan het strafbare feit zal dan van voldoende gewicht moeten zijn.
[medeverdachte] was niet aanwezig bij het dodelijke schot
De rechtbank maakt uit het dossier op dat het dodelijke schot (in de romp van [slachtoffer] ) door [verdachte] is gelost op de kruising Borneolaan-Panamalaan. Daar is immers het lichaam van [slachtoffer] gevonden. Daarnaast hebben de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] verklaard dat zij op de Panamalaan, vlakbij het viaduct, een man in elkaar hebben zien zakken nadat zij een harde knal hoorden. De rechtbank gaat ervan uit dat dit het dodelijke schot in de romp moet zijn geweest, omdat de schoten in het gelaat van [slachtoffer] geen rol van betekenis hebben gespeeld bij zijn overlijden.
De voornoemde getuigen hebben verder allebei verklaard dat daarbij slechts één andere man aanwezig was. Getuige [getuige 2] heeft verder verklaard dat er ongeveer een minuut nadat de man in elkaar zakte, nog een persoon van onder het viaduct kwam aangerend. De rechtbank stelt vast dat dit [medeverdachte] moet zijn geweest. Dat wordt onder meer ondersteund door de verklaring van [medeverdachte] . Zij heeft immers verklaard dat zij de auto in de brand stak en toen pas achter de jongens uit de BMW aanrende in de richting van het viaduct. Ook blijkt uit de camerabeelden van de Dirk Vreekenstraat dat [medeverdachte] enige tijd – te weten 16 seconden - na [verdachte] het pand binnen komt rennen. Met het voorgaande stelt de rechtbank vast dat [medeverdachte] niet aanwezig is geweest bij het moment dat [verdachte] het dodelijke schot loste op het lichaam van [slachtoffer] op de kruising Borneolaan-Panamalaan.
[medeverdachte] was erbij toen er geweld werd uitgeoefend tegen [slachtoffer]
De rechtbank is echter wel van oordeel dat [medeverdachte] dicht in de buurt van [slachtoffer] moet zijn geweest op het moment dat tegen hem geweld werd toegepast en ook – gelet op de contact- en veegsporen van het bloed van [slachtoffer] op de door haar gedragen kleding – in enige mate fysiek contact met hem moet hebben gehad. Op grond van de veelheid aan bloedsporen op de kleding van [medeverdachte] en de hoeveelheid bloed in verhouding tot de hoeveelheid sporen en bloed op de kleding van [verdachte] sluit de rechtbank namelijk uit dat de bloedsporen door contaminatie op de kleding van [medeverdachte] terecht zijn gekomen. De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag gesteld bij welk geweld [medeverdachte] dan aanwezig is geweest en of dit geweld door haar zelf is uitgeoefend.
De rechtbank stelt, op basis van het dossier, vast dat [slachtoffer] met het glazen pompflesje en het afgebroken boompaaltje op zijn hoofd is geslagen.
Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] is onder meer vastgesteld dat er letsel bij leven is veroorzaakt dat mogelijk is veroorzaakt door uitwendig mechanisch stomp botsend geweld door slaan met een structuur die (deels) halvemaanvormig of bolvormig is geweest. Gelet hierop is het zeer aannemelijk dat [slachtoffer] met het afgebroken boompaaltje op zijn hoofd is geslagen.
Op basis van het dossier is naar het oordeel van de rechtbank echter niet vast te stellen wie [slachtoffer] met het boompaaltje op zijn hoofd heeft geslagen.
Vlakbij de BMW zijn op het wegdek de resten van een glazen pompflesje aangetroffen met daarop het bloed van [slachtoffer] . Zijn bloed zat onder meer op een deel van de breukrand van het glas. Nabij de glasscherven zijn ook bloedsporen van [slachtoffer] op het wegdek achtergebleven. Bij de sectie op het lichaam van [slachtoffer] werd letsel vastgesteld dat bij leven is aangebracht door inwerking van uitwendig mechanisch scherprandig geweld (zoals gebroken glas) of stomp botsend geweld zoals door slaan met één of meerdere, mogelijk deels kantige, voorwerpen. Gelet op de aangetroffen bloedspatten op het wegdek en de bebloede glasscherven van het glazen pompflesje, is het zeer aannemelijk dat [slachtoffer] met het glazen pompflesje tegen zijn gezicht/hoofd is geslagen.
Uit het bloedsporenbeeld op het wegdek rondom de glasscherven van het glazen pompflesje lijkt het aannemelijk dat [slachtoffer] ter plekke gewond is geraakt, maar op dat moment (nog) niet veel bloed heeft verloren. Dat betekent dat er in of vlakbij de BMW voor het eerst geweld tegen [slachtoffer] moet zijn gebruikt, nog vóórdat de mannen – volgens de verklaring van [medeverdachte] – wegliepen in de richting van het viaduct en vóórdat de BMW door [medeverdachte] in brand is gestoken.
Het Openbaar Ministerie heeft gesteld dat [medeverdachte] degene moet zijn geweest die [slachtoffer] met het glazen pompflesje op het hoofd heeft geslagen, nu een glasdeeltje daarvan is aangetroffen op de oranje handschoen in de jaszak van de door [medeverdachte] gedragen jas. De rechtbank acht dit enkele feit echter onvoldoende om aan te nemen dat [medeverdachte] degene is geweest die [slachtoffer] op het hoofd heeft geslagen met het glazen pompflesje. De rechtbank neemt op basis van het aantreffen van dat glasdeeltje op haar handschoen en het feit dat de scherven en het bloed van [slachtoffer] zo dichtbij de BMW lagen, echter wel aan dat [medeverdachte] in de directe omgeving was toen [slachtoffer] met het glazen pompflesje op zijn hoofd werd geslagen.
[medeverdachte] was erbij toen [slachtoffer] in zijn gezicht werd geschoten
De rechtbank maakt uit het dossier op dat [slachtoffer] vier keer is getroffen door een schot: drie keer in zijn gezicht en één keer in zijn romp. Uit het dossier blijkt dat er twee keer op de kruising Borneolaan-Panamalaan op [slachtoffer] is geschoten, waarvan één keer in zijn romp. Daarnaast is er één keer onder of bij het viaduct op [slachtoffer] geschoten, aangezien daar een gedeformeerde kogel is aangetroffen. Dat schot moet, gelet op het voorgaande, in zijn gezicht zijn geweest. De bij deze kogel behorende huls is niet aangetroffen. Daarnaast ontbreekt er nog een huls, waardoor onduidelijk is waar het vierde schot op [slachtoffer] is gelost, maar ook dat schot is – gezien de bevindingen uit de sectie – in het gezicht van [slachtoffer] geweest.
Het dossier bevat geen aanknopingspunten voor de vaststelling dat [medeverdachte] één van deze schoten heeft gelost. Zij heeft weliswaar schotresten op haar kleding, maar die kunnen volgens forensisch onderzoek ook op haar kleding terecht zijn gekomen doordat zij in de directe omgeving van een schot heeft gestaan of door contaminatie met de kleding van [verdachte] .
Op de door [medeverdachte] gedragen North Face-jas is veel bloed aangetroffen en een bloedspattenpatroon dat – blijkens het dossier – zeer vermoedelijk is ontstaan als gevolg van het uitademen van bloed met daarin een crèmekleurig mogelijk bot-/tanddeeltje. Het bloedsporenpatroon wordt in het dossier verder opmerkelijk genoemd, omdat er speeksel in is aangetroffen. [slachtoffer] is, volgens het sectierapport, meermalen in zijn gezicht geschoten, waardoor er meerdere gebitselementen zijn verbrijzeld, dan wel zijn losgeraakt.
Dit letsel past bij het bloedspattenpatroon met daarin het bot-/tanddeeltje en het speeksel op de door [medeverdachte] gedragen jas.
[medeverdachte] heeft verklaard dat het bloed van [slachtoffer] in de BMW op haar kleding terecht moet zijn gekomen. In de auto ontstond al ruzie tussen [slachtoffer] en [verdachte] en werd er gevochten. Toen zij op enig moment een scherpe bocht maakte, zou [slachtoffer] tegen haar aan zijn gevallen. Dat zou volgens [medeverdachte] verklaren waarom het bloed voornamelijk op het rechterzijde van haar jas en broek en haar rechterhandschoen terecht is gekomen.
De raadsman van [medeverdachte] heeft ter zitting geopperd dat [slachtoffer] een bloedneus zou kunnen hebben opgelopen op het moment dat hij in de BMW vuistslagen kreeg van [verdachte] . Deze suggestie is verder niet onderbouwd. Het dossier biedt ook geen ondersteuning voor deze veronderstelling. Het sectierapport vermeldt dat er geen bloeduitstortingen aan de neus van [slachtoffer] zijn waargenomen. Daarnaast verklaart een bloedneus ook niet de grote hoeveelheid bloed en het speeksel en bot-/tanddeeltje die op de door [medeverdachte] gedragen jas zijn aangetroffen.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor vermelde forensische bevindingen vast dat [medeverdachte] erbij is geweest toen er in het gezicht van [slachtoffer] werd geschoten. Uit het dossier blijkt dat dit schot in ieder geval is gelost vóórdat [slachtoffer] dodelijk werd geraakt op de kruising van de Panamalaan en de Borneolaan, maar de rechtbank kan niet precies vaststellen waar en wanneer dit is gebeurd.
Zowel [verdachte] als [medeverdachte] hebben verklaard dat ze een knal hebben gehoord in de BMW. Uit onderzoek is naar voren gekomen dat er geen aanwijzingen zijn gevonden dat er in de BMW is geschoten. De in de auto aangetroffen huls en kogel zijn niet verschoten, maar afkomstig van een geëxplodeerd patroon. Verder is er in de buurt van de auto wel enig, maar niet veel bloed van [slachtoffer] aangetroffen. De rechtbank kan echter, op basis van de verklaringen van [verdachte] en [medeverdachte] en het feit dat er één huls mist, niet uitsluiten dat er reeds in de auto in het gezicht van [slachtoffer] is geschoten.
De rechtbank stelt op basis van het voorgaande vast dat het in ieder geval niet anders kan dan dat [medeverdachte] tijdens een schot in het gezicht van [slachtoffer] in de directe nabijheid van [slachtoffer] moet zijn geweest. Dat is waarschijnlijk een schot geweest dat is gelost in of in de buurt van de auto of het schot dat is gelost onder het viaduct.
[medeverdachte] heeft de BMW in brand gestoken om sporen te wissen en [verdachte] geholpen te vluchten
[medeverdachte] heeft, nadat er blijkens de glasscherven en het bloed bij de BMW al fors geweld tegen [slachtoffer] werd uitgeoefend maar vóórdat het fatale schot was gelost, de BMW in brand gestoken. Vervolgens is zij achter [verdachte] aan het appartementencomplex aan de Dirk Vreekenstraat in gerend, waar zij zich samen hebben ontdaan van hun (bebloede) kleding en handschoenen en het wapen. Daarna is [medeverdachte] naar buiten gegaan om de scooter te zoeken, te starten en naar [verdachte] toe te rijden om hem als bijrijder mee te nemen.
De verklaring van [medeverdachte] dat zij de BMW in brand heeft gestoken omdat zij in paniek raakte, bang was geworden voor de jongens uit de auto en niet langer wilde deelnemen aan de geplande inbraak, acht de rechtbank gelet op de handelingen die zij daarna heeft verricht ongeloofwaardig. Zij is immers daarna achter de jongens, voor wie zij zegt zo bang te zijn geweest op dat moment, aan gerend richting het viaduct. Op het moment dat de jongens uit de BMW stapten en wegliepen, had [medeverdachte] alle gelegenheid om zichzelf uit de voeten te maken. Dat deed zij echter niet. In plaats daarvan koos zij ervoor om achter de jongens aan te rennen. Zij heeft daarbij vervolgens het lichaam van [slachtoffer] gepasseerd.
Haar verklaring ter terechtzitting dat zij niet doorhad dat dit één van de jongens uit de auto was, maar mogelijk een dronkaard die op dit tijdstip in de nacht daar zijn roes uitsliep, vindt de rechtbank ongeloofwaardig. Rond de klok van 03:30 uur ’s nachts zijn er – over het algemeen – weinig tot geen mensen op straat. Daarnaast wist [medeverdachte] op zijn minst dat [verdachte] en [slachtoffer] aan het vechten waren geweest. Zij heeft immers zelf verklaard dat er ruzie was in de BMW. Bovendien heeft zij bij de politie verklaard dat zij schoten hoorde en iemand op de grond zag liggen. Alleen al daarom kan het niet anders dan dat zij moet hebben bedacht dat de persoon die daar op straat lag, mogelijk één van die twee jongens uit de auto was. Het bevreemdt de rechtbank, in het scenario dat [medeverdachte] schetst, dat [medeverdachte] zonder op of om te kijken naar de persoon die daar op straat lag, achter de – naar later blijkt – schutter aanloopt, een – voor haar onbekend, zo stelt [medeverdachte] – appartementencomplex in. Zij en [verdachte] hebben zich daarna in het appartementencomplex van hun (bebloede) kleding, handschoenen en het wapen ontdaan, hetgeen naar het oordeel van de rechtbank slechts met de bedoeling van het wissen van sporen kan zijn gebeurd. De rechtbank neemt daarom aan dat dit ook het doel was van het in de brand steken van de BMW.
[medeverdachte] heeft daarna op verzoek van [verdachte] buiten bij de Dirk Vreekenstraat een scooter gezocht. Eerst wilde zij de verkeerde scooter starten, waarop het alarm afging. Daarna vond zij de goede scooter en reed deze voor het appartementencomplex om daar [verdachte] op te pikken. Samen reden zij vervolgens weg op de scooter. Zij heeft, door de scooter terug te rijden naar de nooduitgang en daar gereed te zetten voor [verdachte] om hem mee te nemen als bijrijder, hem geholpen te vluchten.
Conclusie
De rechtbank stelt, op basis van de bewijsmiddelen genoemd onder 3.3.3, vast dat [verdachte] de schutter is geweest en is gelet op het voorgaande van oordeel dat het dossier onvoldoende aanwijzingen bevat dat [medeverdachte] [slachtoffer] heeft beschoten of anderszins geweld tegen [slachtoffer] heeft gebruikt. De rechtbank stelt echter wel vast dat [medeverdachte] op korte afstand van [slachtoffer] moet zijn geweest en vervolgens in enige mate fysiek contact met hem moet hebben gehad toen er geweld op [slachtoffer] werd uitgeoefend en hij in zijn gezicht werd geschoten.
Hiervoor heeft de rechtbank verder overwogen dat [medeverdachte] [verdachte] behulpzaam is geweest bij het wissen van sporen en het vluchten op de scooter.
Het voorgaande is volgens de rechtbank echter onvoldoende om aan te nemen dat sprake is geweest van een actieve, materiële en/of intellectuele bijdrage van [medeverdachte] aan de door [verdachte] gepleegde doodslag, die van voldoende gewicht is om van medeplegen te kunnen spreken. De rechtbank spreekt [verdachte] en [medeverdachte] daarom vrij van het aan hen ten laste gelegde medeplegen.
De rechtbank merkt de betrokkenheid van [medeverdachte] aan als medeplichtigheid. Dat is voor de bewezenverklaring van de aan [verdachte] ten laste gelegde feiten niet van belang.