4.3Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] uit Moldavië en [naam 5] en [naam 6] uit Albanië samen met anderen, behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van wederrechtelijke toegang tot Nederland en dat verdachte hen uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het illegaal in Nederland verblijven (feit 1). Ook zou verdachte hen als illegale vreemdelingen in Nederland in de prostitutie hebben laten werken (feit 2). Verdachte zou van die illegaliteit op de hoogte zijn geweest. Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij daarvan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Aanvankelijk bestond bij de politie het vermoeden dat verdachte zich aan mensenhandel zou hebben schuldig gemaakt, maar geen van de vrouwen die in het dossier voorkomen heeft aangifte tegen verdachte gedaan hiervan.
Artikel 197a lid 1 Sr – toegang of doorreis
De rechtbank stelt voorop dat voor Albanezen en Moldaviërs sinds respectievelijk 2010 en 2014 geen visumplicht geldt binnen het Schengengebied en dat zij vrij mogen reizen binnen de Europese Unie voor maximaal negentig dagen.
Voorts overweegt de rechtbank dat werknemers van buiten de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) hier alleen onder bepaalde voorwaarden mogen werken:
de werknemer heeft een verblijfsdocument met de aantekening 'Arbeid is vrij toegestaan';
de werknemer heeft een paspoort met een officiële sticker voor verblijfsaantekeningen. Daarop staat de aantekening 'Arbeid is vrij toegestaan';
de werknemer heeft een geldige gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA);
de werkgever heeft een geldige tewerkstellingsvergunning voor een werknemer van buiten de EER. De werknemer moet ook een geldige verblijfstitel hebben, bijvoorbeeld een machtiging tot voorlopig verblijf.
Aan geen van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen is een tewerkstellingsvergunning en/of een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven. Ook is niet gebleken dat de vrouwen voldeden aan de overige hierboven genoemde voorwaarden. De rechtbank concludeert dan ook dat de vrouwen illegaal in Nederland aan het werk waren in de prostitutie.
Artikel 197a lid 1 Sr – behulpzaam zijn bij het verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte de vrouwen behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland. Uit het dossier blijkt niet wanneer, hoe en met welk doel de vrouwen precies naar Nederland zijn gekomen en wat de rol van verdachte daarin is geweest. Hoewel uit het dossier wel volgt dat de vrouwen zich in Nederland bezig hielden met prostitutie, is onbekend wanneer de vrouwen precies naar Nederland zijn afgereisd en op welk moment zij zijn begonnen met prostitutiewerkzaamheden. Zij mochten immers drie maanden rechtmatig in Nederland verblijven (als toerist). Uit het dossier blijkt evenmin wanneer de vrouwen precies in contact zijn gekomen met verdachte. Voor [naam 4] geldt weliswaar dat tijdens een observatie is gezien dat verdachte haar vanuit België naar Nederland heeft gebracht, maar zij bevond zich toen al in het Schengengebied.
Gelet op het voorgaande kan niet worden bewezen dat sprake was van een wederrechtelijke toegang of doorreis.
Dit maakt dat het onder 1, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde (artikel 197a, lid 1 Sr) niet bewezen kan worden verklaard.
Artikel 197a lid 2 Sr – uit winstbejag behulpzaam zijn bij verschaffen verblijf
Verdachte wordt verder verweten dat hij uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het ‘verschaffen van verblijf’ aan de vrouwen, terwijl hij wist of moest vermoeden dat deze vrouwen illegaal in Nederland verbleven.
De genoemde vrouwen die gedurende negentig dagen zonder visum in Nederland mochten verblijven, hadden – zoals eerder vastgesteld – niet het recht om in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Doordat zij hier aldus illegaal zijn gaan werken als prostituee is hun verblijf in Nederland wederrechtelijk.
Uit het dossier kan het volgende worden vastgesteld. Op de laptop van verdachte zijn erotisch getinte foto’s van de vrouwen gevonden, evenals foto’s waarop zij met hun identiteitsbewijs staan afgebeeld. Verdachte was dus op de hoogte van de afkomst van de vrouwen en wist kennelijk – gelet op de foto’s – dat ze in de prostitutie werkzaam waren.
Voorts kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte wist, althans had moeten weten, dat de vrouwen niet in de vergunde prostitutie werkten aangezien verdachte meermalen is aangetroffen in de woningen/hotels waar de vrouwen zich aanboden. Verdachte moet zich daarom hebben gerealiseerd dat het ging om werkzaamheden in de illegale prostitutie sector. Verdachte heeft zich naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden de vraag moeten stellen of de buitenlandse vrouwen in dit geval wel rechtmatig verblijf in Nederland konden hebben. Gesteld noch gebleken is dat verdachte navraag heeft gedaan naar de verblijfsstatus van de vrouwen.
Onder deze omstandigheden heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de vrouwen behulpzaam was bij het verblijf in Nederland terwijl dat verblijf wederrechtelijk was.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verdachte uit winstbejag behulpzaam is geweest. Hoewel uit het dossier wel een vermoeden bestaat dat verdachte inkomsten heeft verkregen uit deze illegale prostitutie, is de rechtbank van oordeel dat op basis van dit dossier onvoldoende bewijs voorhanden is om verdachte te kunnen veroordelen. Geen van de vrouwen heeft immers verklaard over het afstaan van geld of dat zij betalingen hebben moeten verrichten aan verdachte. De verklaring van verdachte, dat hij onder meer een hotelkamer met zijn eigen geld betaalde en regelmatig de telefoons opnam voor de vrouwen om hen te helpen is, hoewel volstrekt ongeloofwaardig, evenmin bewijs om het winstbejag te kunnen vaststellen.
Gelet hierop kan het onder 1, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde (artikel 197a, lid 2 Sr) ook niet bewezen worden verklaard.
Wat betreft de beschuldiging dat verdachte de genoemde vrouwen heeft laten werken op basis van een overeenkomst, overweegt de rechtbank dat voor een bewezenverklaring van het in artikel 197b Sr strafbaar gestelde vereist is dat de wederrechtelijkheid van het verblijf aanwezig is ten tijde van de tewerkstelling. Artikel 197b Sr geldt niet voor situaties waarin de wederrechtelijkheid als gevolg van het illegaal werken intreedt (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch
5 december 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU8558). Nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de vrouwen reeds illegaal in Nederland verbleven voordat zij gingen werken, zal verdachte van feit 2 worden vrijgesproken.