ECLI:NL:RBAMS:2021:739

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
23 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
13-295055-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in prostitutiezaak wegens onvoldoende bewijs van mensenhandel en illegale tewerkstelling

In deze strafzaak heeft de rechtbank Amsterdam op 23 februari 2021 uitspraak gedaan in de zaak tegen een 37-jarige man, die werd beschuldigd van betrokkenheid bij mensenhandel en het faciliteren van illegale prostitutie. De verdachte werd vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten, omdat de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was om de beschuldigingen te staven. De zaak kwam aan het licht na een onderzoek dat op 9 februari 2021 plaatsvond, waarbij de officier van justitie, mr. S. de Klerk, de verdachte beschuldigde van het medeplegen van mensensmokkel en het faciliteren van illegale vreemdelingenarbeid. De verdediging, vertegenwoordigd door mr. R. Malewicz, voerde aan dat de dagvaarding nietig verklaard moest worden vanwege onvoldoende specificiteit in de tenlastelegging.

De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding op bepaalde punten niet voldeed aan de eisen van duidelijkheid, wat leidde tot een partiële nietigheid. De rechtbank concludeerde dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat hij de vrouwen had geholpen bij hun illegale verblijf in Nederland of dat hij hen had gefaciliteerd in de prostitutie. De rechtbank wees erop dat de vrouwen, afkomstig uit Moldavië en Albanië, rechtmatig in Nederland konden verblijven als toeristen en dat er geen bewijs was dat de verdachte hen had geholpen bij hun illegale activiteiten. Bovendien was er geen bewijs dat de verdachte uit winstbejag handelde, aangezien geen van de vrouwen had verklaard dat zij betalingen aan hem hadden gedaan.

Uiteindelijk sprak de rechtbank de verdachte vrij van alle beschuldigingen, omdat de bewijsvoering niet voldeed aan de wettelijke eisen. Dit vonnis benadrukt het belang van voldoende bewijs in strafzaken, vooral in complexe zaken zoals mensenhandel en illegale prostitutie, waar de rechten van de verdachte zorgvuldig moeten worden gewaarborgd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-295055-20
Datum uitspraak: 23 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1983,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 9 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie
mr. S. de Klerk en van wat verdachte en zijn raadsman mr. R. Malewicz naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort weergegeven – ten laste gelegd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
een beroep of gewoonte maken van het medeplegen van mensensmokkel en/of anderen uit winstbejag behulpzaam zijn bij het zich verschaffen van illegaal verblijf in Nederland en daartoe gelegenheid, middelen en/of inlichtingen verschaffen (artikel 197a lid 1 en 2 van het Wetboek van Strafrecht (Sr));
een beroep of gewoonte maken van het medeplegen van illegale vreemdelingen arbeid (prostitutie) laten verrichten in Nederland (artikel 197b Sr).
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Geldigheid van de dagvaarding

3.1
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard. Hiertoe heeft hij aangevoerd dat de lijst met specifieke vrouwen opgesomd in de tenlastelegging wordt besloten met ‘een of meer onbekend gebleven vrouwen’ en dat de tenlastelegging op dat punt onvoldoende specifiek en feitelijk is, waardoor het voor verdachte niet duidelijk is waartegen hij zich dient te verdedigen.
3.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich aangesloten bij het standpunt van de raadsman ten aanzien van de partiële nietigheid van de dagvaarding.
3.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat de dagvaarding ten aanzien van de in de tenlastelegging onder 1 en 2 opgenomen zinsnede ‘één of meer onbekend gebleven vrouw(en)’ onvoldoende duidelijk is. Van verdachte kan niet worden verwacht, ook niet tegen de achtergrond van het dossier, dat hij zich ten aanzien van de betreffende zinsnede op adequate wijze kan verdedigen. Dit brengt mee dat de dagvaarding ten aanzien van die onderdelen niet voldoet aan de eisen gesteld door artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) en partieel nietig zal worden verklaard. Voor het overige is de dagvaarding geldig.

4.Beoordeling

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat wettig en overtuigend bewezen kan worden dat verdachte voor de in de tenlastelegging genoemde vrouwen de huisvesting en de plekken waar zij hun werkzaamheden als prostituee konden uitoefenen regelde, dat hij hen hielp bij het maken van advertenties op onder andere sekssite kinky.nl en betrokken was bij het maken van seksafspraken. Gelet op de lange duur en het gegeven dat verdachte er geld mee verdiende, is er ook sprake van uit winstbejag handelen en een gewoonte maken.
Door huisvesting voor de vrouwen te regelen en een plek van waaruit zij de prostitutie konden beoefenen, heeft verdachte het verblijf en het verdere verblijf bevorderd en gemakkelijk gemaakt en zich aldus schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 197a Sr, zoals onder 1 is ten laste gelegd.
Daarnaast heeft verdachte de werkzaamheden van de vrouwen gefaciliteerd door te helpen bij het plaatsen van seksadvertenties op kinky.nl en seksafspraken voor de vrouwen geregeld en kreeg hij daar geld voor. Dat maakt dat er sprake was van een vorm van een mondelinge overeenkomst tussen de vrouwen en verdachte. Door op die wijze te handelen heeft verdachte zich ook schuldig gemaakt aan het bepaalde in artikel 197b Sr, zoals onder 2 is ten laste gelegd.
De officier van justitie heeft gevorderd dat aan verdachte een gevangenisstraf van drie jaar wordt opgelegd, met aftrek van het voorarrest.
4.2
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft integrale vrijspraak bepleit en heeft daartoe kort samengevat het volgende aangevoerd. Zowel bij feit 1 als bij feit 2 ontbreekt voldoende bewijs om alle bestanddelen van de tenlastelegging bewezen te verklaren. Niet kan worden vastgesteld dat verdachte behulpzaam of betrokken is geweest bij de komst van de vrouwen naar Nederland, dat die vrouwen onrechtmatig naar Nederland zijn gekomen, dat zij onrechtmatig verblijf hadden, dat verdachte daarvan wist, dan wel dat hij hen uit winstbejag heeft geholpen om in Nederland te werken en te verblijven. Bij feit 2 kan niet vastgesteld worden dat de vrouwen illegaal toegang tot Nederland en/of de Europese Unie hadden verkregen, dat verdachte daarvan wist en dat hij enige betrokkenheid heeft gehad bij hun komst naar Nederland. Voor beide feiten geldt dat het medeplegen onvoldoende is onderbouwd.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank is met de raadsman van oordeel dat het onder 1 en 2 ten laste gelegde op basis van het dossier niet wettig en overtuigend bewezen kan worden, zodat verdachte daarvan moet worden vrijgesproken. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Aan verdachte is tenlastegelegd dat hij [naam 1] , [naam 2] , [naam 3] en [naam 4] uit Moldavië en [naam 5] en [naam 6] uit Albanië samen met anderen, behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van wederrechtelijke toegang tot Nederland en dat verdachte hen uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het illegaal in Nederland verblijven (feit 1). Ook zou verdachte hen als illegale vreemdelingen in Nederland in de prostitutie hebben laten werken (feit 2). Verdachte zou van die illegaliteit op de hoogte zijn geweest. Daarnaast wordt verdachte verweten dat hij daarvan een beroep of gewoonte heeft gemaakt.
Aanvankelijk bestond bij de politie het vermoeden dat verdachte zich aan mensenhandel zou hebben schuldig gemaakt, maar geen van de vrouwen die in het dossier voorkomen heeft aangifte tegen verdachte gedaan hiervan.
Artikel 197a lid 1 Sr – toegang of doorreis
De rechtbank stelt voorop dat voor Albanezen en Moldaviërs sinds respectievelijk 2010 en 2014 geen visumplicht geldt binnen het Schengengebied en dat zij vrij mogen reizen binnen de Europese Unie voor maximaal negentig dagen.
Voorts overweegt de rechtbank dat werknemers van buiten de Europese Economische Ruimte (hierna: EER) hier alleen onder bepaalde voorwaarden mogen werken:
 de werknemer heeft een verblijfsdocument met de aantekening 'Arbeid is vrij toegestaan';
 de werknemer heeft een paspoort met een officiële sticker voor verblijfsaantekeningen. Daarop staat de aantekening 'Arbeid is vrij toegestaan';
 de werknemer heeft een geldige gecombineerde vergunning voor verblijf en arbeid (GVVA);
 de werkgever heeft een geldige tewerkstellingsvergunning voor een werknemer van buiten de EER. De werknemer moet ook een geldige verblijfstitel hebben, bijvoorbeeld een machtiging tot voorlopig verblijf.
Aan geen van de in de tenlastelegging genoemde vrouwen is een tewerkstellingsvergunning en/of een machtiging tot voorlopig verblijf afgegeven. Ook is niet gebleken dat de vrouwen voldeden aan de overige hierboven genoemde voorwaarden. De rechtbank concludeert dan ook dat de vrouwen illegaal in Nederland aan het werk waren in de prostitutie.
Artikel 197a lid 1 Sr – behulpzaam zijn bij het verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland
Vervolgens dient de vraag te worden beantwoord of verdachte de vrouwen behulpzaam is geweest bij het zich verschaffen van toegang tot of doorreis door Nederland. Uit het dossier blijkt niet wanneer, hoe en met welk doel de vrouwen precies naar Nederland zijn gekomen en wat de rol van verdachte daarin is geweest. Hoewel uit het dossier wel volgt dat de vrouwen zich in Nederland bezig hielden met prostitutie, is onbekend wanneer de vrouwen precies naar Nederland zijn afgereisd en op welk moment zij zijn begonnen met prostitutiewerkzaamheden. Zij mochten immers drie maanden rechtmatig in Nederland verblijven (als toerist). Uit het dossier blijkt evenmin wanneer de vrouwen precies in contact zijn gekomen met verdachte. Voor [naam 4] geldt weliswaar dat tijdens een observatie is gezien dat verdachte haar vanuit België naar Nederland heeft gebracht, maar zij bevond zich toen al in het Schengengebied.
Gelet op het voorgaande kan niet worden bewezen dat sprake was van een wederrechtelijke toegang of doorreis.
Dit maakt dat het onder 1, eerste cumulatief/alternatief ten laste gelegde (artikel 197a, lid 1 Sr) niet bewezen kan worden verklaard.
Artikel 197a lid 2 Sr – uit winstbejag behulpzaam zijn bij verschaffen verblijf
Verdachte wordt verder verweten dat hij uit winstbejag behulpzaam is geweest bij het ‘verschaffen van verblijf’ aan de vrouwen, terwijl hij wist of moest vermoeden dat deze vrouwen illegaal in Nederland verbleven.
De genoemde vrouwen die gedurende negentig dagen zonder visum in Nederland mochten verblijven, hadden – zoals eerder vastgesteld – niet het recht om in Nederland in de prostitutie te gaan werken. Doordat zij hier aldus illegaal zijn gaan werken als prostituee is hun verblijf in Nederland wederrechtelijk.
Uit het dossier kan het volgende worden vastgesteld. Op de laptop van verdachte zijn erotisch getinte foto’s van de vrouwen gevonden, evenals foto’s waarop zij met hun identiteitsbewijs staan afgebeeld. Verdachte was dus op de hoogte van de afkomst van de vrouwen en wist kennelijk – gelet op de foto’s – dat ze in de prostitutie werkzaam waren.
Voorts kan uit het dossier worden afgeleid dat verdachte wist, althans had moeten weten, dat de vrouwen niet in de vergunde prostitutie werkten aangezien verdachte meermalen is aangetroffen in de woningen/hotels waar de vrouwen zich aanboden. Verdachte moet zich daarom hebben gerealiseerd dat het ging om werkzaamheden in de illegale prostitutie sector. Verdachte heeft zich naar het oordeel van de rechtbank onder deze omstandigheden de vraag moeten stellen of de buitenlandse vrouwen in dit geval wel rechtmatig verblijf in Nederland konden hebben. Gesteld noch gebleken is dat verdachte navraag heeft gedaan naar de verblijfsstatus van de vrouwen.
Onder deze omstandigheden heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij de vrouwen behulpzaam was bij het verblijf in Nederland terwijl dat verblijf wederrechtelijk was.
De vraag die vervolgens dient te worden beantwoord is of verdachte uit winstbejag behulpzaam is geweest. Hoewel uit het dossier wel een vermoeden bestaat dat verdachte inkomsten heeft verkregen uit deze illegale prostitutie, is de rechtbank van oordeel dat op basis van dit dossier onvoldoende bewijs voorhanden is om verdachte te kunnen veroordelen. Geen van de vrouwen heeft immers verklaard over het afstaan van geld of dat zij betalingen hebben moeten verrichten aan verdachte. De verklaring van verdachte, dat hij onder meer een hotelkamer met zijn eigen geld betaalde en regelmatig de telefoons opnam voor de vrouwen om hen te helpen is, hoewel volstrekt ongeloofwaardig, evenmin bewijs om het winstbejag te kunnen vaststellen.
Gelet hierop kan het onder 1, tweede cumulatief/alternatief ten laste gelegde (artikel 197a, lid 2 Sr) ook niet bewezen worden verklaard.
Artikel 197b Sr
Wat betreft de beschuldiging dat verdachte de genoemde vrouwen heeft laten werken op basis van een overeenkomst, overweegt de rechtbank dat voor een bewezenverklaring van het in artikel 197b Sr strafbaar gestelde vereist is dat de wederrechtelijkheid van het verblijf aanwezig is ten tijde van de tewerkstelling. Artikel 197b Sr geldt niet voor situaties waarin de wederrechtelijkheid als gevolg van het illegaal werken intreedt (vgl. Hof ’s-Hertogenbosch
5 december 2005, ECLI:NL:GHSHE:2005:AU8558). Nu op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat de vrouwen reeds illegaal in Nederland verbleven voordat zij gingen werken, zal verdachte van feit 2 worden vrijgesproken.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 1, eerste en tweede cumulatief/alternatief en 2 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M.T.C. de Vries, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F. Coşkun, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 23 februari 2021.