5.5.1.Standpunt van de verdediging
Het digestaat valt niet onder de Meststoffenwet
De verdediging heeft – samengevat – betoogd dat het vergistingsresidu uit de vergister van [het familiebedrijf] niet valt onder de Meststoffenwet omdat het ten onrechte wordt aangeduid als digestaat en niet voldoet aan de definitie van meststof die voortvloeit uit Nederlandse wet- en regelgeving. Volgens de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) is “digestaat een product dat overblijft nadat u dierlijke mest of plantaardige reststoffen heeft vergist”. Dát digestaat mag in bepaalde gevallen worden gebruikt als dierlijke mest of organische mest. Het vergistingsresidu van [het familiebedrijf] valt niet onder die definitie van digestaat, maar moet worden beschouwd als afvalstof of als dierlijk bijproduct en valt daarmee niet onder de bepalingen van de Meststoffenwet en -regelgeving.
Volgens de verdediging had het residu evenmin een bestemming als meststof in Nederland, nu het bestemd was voor de Duitse markt.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is geweest van verhandelen binnen Nederland. [transportbedrijf] heeft het vergistingsresidu van [het familiebedrijf] in opdracht van de Duitse rechtspersoon [bedrijf 2] getransporteerd naar de Duitse markt en naar erkende opslaglocaties in Nederland die toebehoorden aan [bedrijf 2] . Het vergistingsresidu was onmiskenbaar bestemd voor de Duitse markt, daar ging verdachte vanuit. Het verbod om meststoffen te verhandelen geldt niet voor verhandelen aan handelaren in andere lidstaten dan Nederland. Voor dit handelen geldt de Europese verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009), die directe toepassing heeft.
Wetenschap “Bestemd om als meststof te worden gebruikt”
De verdediging stelt voorts dat verdachte niet wist dat het digestaat bestemd was om als meststof te worden gebruikt in Nederland. De bestemming van het digestaat was immers Duitsland.
De verdediging concludeert dat de meststoffenwet toepassing mist zodat artikel 5 Meststoffenwet niet kan zijn overtreden. Verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
5.5.2.Juridisch kader meststoffenwet
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft een onderzoek naar handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Op deze producten zijn de Europese Verordening Dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening Dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [het familiebedrijf] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Afval
Het digestaat kan echter ook worden gezien als afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (EU richtlijn 2008/98, hierna Kaderrichtlijn). Een afvalstof is, volgens artikel 3 lid 1 van deze richtlijn, “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Volgens artikel 2 lid 2 sub b van de Kaderrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten, die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening EG 1069/2009) vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
De Kaderrichtlijn is verder uitgewerkt in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Artikel 10.1a lid 1-h onder 1° Wm bepaalt onder meer dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op dierlijke bijproducten in de zin van EG 1069/2009, tenzij die dierlijke bijproducten bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
Dierlijk afval
Artikel 10.3 Wm verplicht om een afvalbeheerplan vast te stellen. Dit is uitgewerkt in het Landelijk Afvalbeheerplan, waarin minimumstandaarden zijn opgenomen voor de be- en verwerking van afval. Sectorplan 65 gaat over dierlijk afval en beschrijft dat de Verordening Dierlijke bijproducten in de artikelen 12 tot en met 14 aangeeft welke verwerkingswijze voor dierlijk afval is toegestaan. Tevens wordt hier aangegeven dat de Verordening Dierlijke bijproducten leidend is ten opzichte van de Wm.
Artikel 13 en 14 van de Verordening Dierlijke bijproducten hebben betrekking op verwijdering en gebruik van categorie 2- respectievelijk categorie 3-materiaal, materiaal dat [het familiebedrijf] gebruikt voor de input van de vergister. Deze artikelen zijn ook van toepassing op het digestaat, omdat dit een afgeleid product is van de dierlijke bijproducten.
Categorie 2- en 3-materiaal wordt als het afval is, verwijderd door (mee)verbranding of verwijderd op een toegelaten stortplaats (art. 13 sub a, b, c respectievelijk artikel 14 sub a, b, c). Afgeleide producten afkomstig van de verwerking van categorie 2- en 3-materiaal en gistingsresidu dat van de verwerking van dierlijke bijproducten afkomstig is, worden eveneens verwijderd en gebruikt overeenkomstig de Verordening Dierlijke bijproducten en de uitvoeringsverordening.
Dierlijke bijproducten als organische meststof of bodemverbeteraar
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- ook worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening Dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv van de Verordening).
Volgens artikel 32 mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2 of categorie 3 materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn vastgelegd in de Meststoffenwet (MSW) en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen (UBM) en de Uitvoeringregeling Meststoffen (URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 Meststoffenwet met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen/reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen. Hierin wordt het volgende vermeld:
IV. Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld: Categorie 1: product dat verkregen is door vergisting van tenminste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, met dien verstande dat de stoffen genoemd onder categorie G uitsluitend worden gebruikt als nevenbestanddeel indien tevens de maximale waarden waarnaar in categorie G wordt verwezen niet wordt overschreden (co-vergiste mest).
De categorieën 2, 3 en 4 hebben betrekking op materiaal dat is verkregen van uitsluitend plantaardig materiaal en zijn niet van toepassing op het materiaal uit de vergister van [het familiebedrijf] .
Uit het voorgaande volgt dat de eindproducten van bewerkingsprocédés tenminste moeten bestaan uit 50 gewichtsprocent dierlijke meststoffen, aangevuld met de (rest)stoffen vermeld in de tabel onder Categorie 1. Nu het gistingsresidu/digestaat van [het familiebedrijf] niet voor 50 gewichtsprocent uit dierlijke meststoffen bestaat, voldoet het daarom niet aan het vereiste van artikel 4 MSW.
5.5.3.Oordeel van de rechtbank
[transportbedrijf] heeft – op onder meer de data in de tenlastelegging – digestaat, afkomstig van [het familiebedrijf] , vervoerd naar mestopslagen in Nederland. Het digestaat was bestemd om te worden gebruikt als meststof. Het was immers de bedoeling om dat digestaat te laten uitrijden op het land van Duitse boeren. Van een andere bestemming (bijvoorbeeld afvalverwerking) is niet gebleken.
Hiervoor werd reeds overwogen dat en waarom het digestaat van [het familiebedrijf] niet als meststof mocht worden verhandeld en dat verhandelen van dit digestaat als meststof in strijd is met artikel 5 MSW. Op grond van artikel 1 lid 1 onder e MSW valt onder verhandelen het afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen.
[transportbedrijf] heeft in de tenlastegelegde periode digestaat als hier bedoeld vervoerd naar een mestopslag in [plaats 3] in Nederland en heeft het daar afgeleverd. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 5 van de MSW. Dat is een overtreding.
De rechtbank komt tot dit oordeel omdat er sprake was van vervoer in twee delen. Het eerste deel was het transport binnen Nederland en dat werd voltooid met de aflevering van het digestaat in een Nederlandse mestopslag. Het feit dat het digestaat vervolgens naar de uiteindelijke bestemming in Duitsland zou worden getransporteerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen die in Nederland gelden aan het verhandelen (vervoeren en afleveren) niet van toepassing waren. Of, wanneer en hoe het digestaat eventueel naar Duitsland werd getransporteerd moest bovendien nog maar blijken en voltrok zich buiten iedere waarneming. Anders dan de verdediging heeft betoogd, was de Nederlandse wet- en regelgeving dus wel van toepassing. Het feit dat de uiteindelijke bestemming vermoedelijk inderdaad Duitsland is geweest, het tweede deel, maakt – in de gegeven omstandigheden – evenmin dat geoordeeld moet worden dat op het moment van het vervoeren en lossen in de mestopslagen in Nederland het bestemmingsvereiste van artikel 5 MSW ontbrak.
Verdachte heeft in dit verband nog aangevoerd dat de “betrokken toezichthouders, overheidsautoriteiten en controle-instanties” zowel stilzwijgend als uitdrukkelijk instemden met de gang van zaken, waardoor hij niet behoefde te weten dat er mogelijk sprake was van een verboden gedraging en daarom evenmin was gehouden tot ingrijpen. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds wegens gebrek aan iedere concrete feitelijke onderbouwing.