ECLI:NL:RBAMS:2021:7388

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
13-994023-19 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Leidinggeven aan medeplegen van het verhandelen van digestaat als meststof in strijd met de Meststoffenwet

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van feitelijk leidinggeven aan het medeplegen van het verhandelen van digestaat als meststof, in strijd met de Meststoffenwet. Het onderzoek vond plaats naar aanleiding van een MMA-melding over het familiebedrijf van de verdachte, dat digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De rechtbank heeft vastgesteld dat het digestaat afkomstig was van een industriële vergister van het familiebedrijf, dat visafval en andere organische materialen verwerkte. De verdachte werd vrijgesproken van deelname aan een criminele organisatie en valsheid in geschrift, omdat er onvoldoende bewijs was voor deze beschuldigingen. De rechtbank oordeelde dat het digestaat niet voldeed aan de eisen van de Meststoffenwet en dat de verdachte feitelijk leiding had gegeven aan de overtreding. Ondanks de vaststelling van de overtreding, werd er geen straf of maatregel opgelegd, omdat de rechtbank oordeelde dat er geen redelijk strafdoel meer was, gezien de persoonlijke en zakelijke gevolgen voor de verdachte en het tijdsverloop sinds de feiten.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-994023-19 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1979,
wonende op [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 en 28 september 2021 en 7 en 11 oktober 2021 en 6 december (sluiting). Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. S.B.M.A. Engelen naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [het familiebedrijf] (hierna: [het familiebedrijf] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [het familiebedrijf] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft zij op haar terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie zijn bestemd. [het familiebedrijf] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van deze vergisting is digestaat.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [het familiebedrijf] uit [plaats 1] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [het familiebedrijf] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [bedrijf 1] in [plaats 2] aan de [adres 2] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarbij onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad bij veehouders was afgeleverd.
Digestaat van [het familiebedrijf]
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [het familiebedrijf] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3.
Export digestaat naar Duitsland
Tijdens het onderzoek kwamen drie Nederlandse landbouwbedrijven in beeld waar het digestaat mogelijk als meststof was aangewend. Tevens werd bekend dat het digestaat van [het familiebedrijf] werd geëxporteerd naar Duitsland, waarbij de verdenking rees dat er in strijd met diverse (Duitse en Nederlandse) wetgeving werd gehandeld.
Het digestaat werd rechtstreeks naar Duitsland geëxporteerd als meststof. Volgens de handelsdocumenten was de geadresseerde in die gevallen het bedrijf [bedrijf 2] (hierna: [bedrijf 2] ). In werkelijkheid werd het digestaat bij Duitse agrariërs gelost. Het vervoer werd verzorgd door [transportbedrijf] (hierna: [transportbedrijf] ). Verdachte is, middels [holding] , enig aandeelhouder en bestuurder van [transportbedrijf] .
Het digestaat werd ook indirect naar Duitsland vervoerd. Op papier leek het dan alsof het digestaat naar [bedrijf 2] in Duitsland ging, maar in werkelijkheid werd het ongeregistreerd opgeslagen in mestopslagen in [plaats 3] of in [plaats 4] in Nederland. Deze mestopslagen waren van Nederlandse mesthandelaren, te weten (wisselend per locatie en jaar) [mesthandelaar 1] (hierna: [mesthandelaar 1] ) en/of diens opvolger [mesthandelaar 2] (hierna: [mesthandelaar 2] ) en [mesthandelaar 3] (hierna: [mesthandelaar 3] ). Ook het vervoer naar deze mestopslagen werd uitgevoerd door [transportbedrijf] . De verdenking rees dat het digestaat in deze mestopslagen werd ‘omgekat’ tot dierlijke meststof, waarna het als zodanig werd geëxporteerd naar Duitsland. De mesthandelaren zouden hiermee ‘fosfaatruimte’ hebben gecreëerd in hun mestboekhouding. De verdenking rees dat er in verband met deze indirecte export valselijk VDM’s waren opgemaakt, dat de Meststoffenwet was overtreden en dat er bij zowel de directe als de indirecte export sprake was van een crimineel samenwerkingsverband tussen de betrokken bedrijven en/of de natuurlijke personen.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3 Beschuldiging
4 Geldigheid van de dagvaarding
5 Waardering van het bewijs
6 Bewezenverklaring
7 Strafbaarheid van het feit
8 Strafbaarheid van verdachte
9 Geen straf of maatregel
10 Beslissing
Bijlage 1 Tenlastelegging
Bijlage 2 Bewijsmiddelen

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan
1. feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het als meststof vervoeren en/of afleveren van digestaat, afkomstig van [het familiebedrijf] , in Nederland;
2. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het opzettelijk gebruik maken en/of voorhanden hebben van valse of vervalste handelsdocumenten voor die transporten;
3. deelneming aan een criminele organisatie met het oogmerk het plegen van misdrijven met betrekking tot de illegale handelingen met het digestaat.
De volledige tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een
bijlage 1die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Geldigheid van de dagvaarding

Partiële nietigheid feit 2, gebruik maken van een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten

De rechtbank overweegt ambtshalve het volgende.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
Ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair is ten laste gelegd dat verdachte samen met anderen gebruik heeft gemaakt van een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten, gevolgd door een opsomming van vier documenten. Kennelijk heeft de officier van justitie beoogd om naast deze vier documenten nog een groot aantal documenten ten laste te leggen door in de tekst van de tenlastelegging de woorden “waaronder een grote hoeveelheid” en “waaronder” op te nemen. Hierbij is niet door middel van een (specifieke) aanduiding van bijvoorbeeld bijlage- of paginanummers vermeld welke documenten nog meer onder het tenlastegelegde begrepen moeten worden en waarover derhalve een oordeel van de rechtbank wordt gevraagd. Bezien in de context van het (forse) dossier was een nadere verduidelijking wel nodig geweest. De dagvaarding is op dit punt niet duidelijk genoeg.
De rechtbank zal de zinsnede “een grote hoeveelheid” en “waaronder” in feit 2 primair en subsidiair daarom nietig verklaren.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd verdachte vrij te spreken van deelname aan een criminele organisatie (feit 3). Hoewel dat beeld aanvankelijk wel degelijk was ontstaan bij de officier van justitie, is uiteindelijk niet gebleken dat er een organisatie bestond met als gemeenschappelijk oogmerk het omkatten van digestaat naar dierlijke mest. Om die reden ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
Wel kan worden bewezen dat [transportbedrijf] heeft gehandeld in strijd met artikel 4 Meststoffenwet (hierna: MSW) (feit 1) en dat zij gebruik heeft gemaakt van valse handelsdocumenten (feit 2). Verdachte heeft daar feitelijk leiding aan gegeven.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van alle tenlastegelegde feiten bepleit
In de hierna volgende overwegingen van de rechtbank worden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging nader uitgewerkt en meegenomen.
5.3.
Vrijspraak valsheid in geschrift - handelsdocumenten (feit 2)
Ten laste is gelegd dat verdachte gebruik heeft gemaakt van valse handelsdocumenten met betrekking tot het vervoer van digestaat. Er zijn vier handelsdocumenten in de tenlastelegging opgenomen. Deze zouden vals zijn omdat als plaats van bestemming [bedrijf 2] in Duitsland was vermeld, terwijl de werkelijke bestemming in Nederland ( [plaats 4] of [plaats 3] ) was.
5.3.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dit feit bewezen, omdat verdachte digestaat afleverde in [plaats 3] of [plaats 4] , terwijl op het handelsdocument staat dat de plaats van bestemming [bedrijf 2] in Duitsland is. Op het handelsdocument is, hetzij door de chauffeur hetzij door [verdachte] , bij “Ontvanger” de naam [plaats 3] of [plaats 4] geschreven. Verdachte heeft zich er vervolgens niet van vergewist dat het digestaat ook daadwerkelijk naar Duitsland is vervoerd.
5.3.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft aangevoerd dat de handelsdocumenten niet vals zijn, de inhoud is volledig in overeenstemming met de werkelijkheid. Ook hebben de handelsdocumenten geen bewijsbestemming. Hoe dan ook blijkt uit bij de handelsdocumenten onlosmakelijk behorende documenten en uit de in de administratie van [transportbedrijf] aangetroffen documenten die bij de handelsdocumenten behoren (zoals factuur, rittenstaat en kilometerregistratie) waar het digestaat is afgeleverd. Verdachte had ook geen opzet op het voorhanden hebben van valse documenten.
5.3.3.
Oordeel van de rechtbank, vrijspraak
De rechtbank constateert dat op de vier tenlastegelegde handelsdocumenten als plaats van bestemming [bedrijf 2] in [plaats 5] is vermeld, terwijl bij ontvanger [plaats 4] of [plaats 3] is ingevuld.
Dit is een onjuiste wijze van het gebruik van handelsdocumenten. Door het lossen van het digestaat elders was de bestemming immers niet [bedrijf 2] in [plaats 5] . In de zaak van medeverdachte [bestuurder mesthandelaar 3] (hierna: [bestuurder mesthandelaar 3] ) en [mesthandelaar 3] heeft de rechtbank ook geoordeeld dat deze handelsdocumenten vals zijn.
De rechtbank stelt vast dat de handelsdocumenten door [bestuurder mesthandelaar 3] zijn opgemaakt. Verdachte of de chauffeur van [transportbedrijf] kreeg van [bestuurder mesthandelaar 3] te horen dat hij naar [plaats 4] of [plaats 3] moest rijden. Op het handelsdocument is door de chauffeur, of later door verdachte zelf, de daadwerkelijke plaats van lossen in het vakje ‘Ontvanger’ ingevuld. Verdachte had van [bestuurder mesthandelaar 3] begrepen dat de mestopslagen in [plaats 4] en [plaats 3] bij het met [mesthandelaar 3] nauw verbonden bedrijf [bedrijf 2] hoorden. Gelet daarop kan, zonder meer, niet worden gezegd dat verdachte wel had moeten begrijpen dat er iets niet in de haak was en dat deze handelsdocumenten een misleidend doel dienden.
Verdachte heeft de handelsdocumenten en bijbehorende stukken in de administratie van [transportbedrijf] opgenomen. Uit het dossier blijkt dat de administratie van [transportbedrijf] van grote invloed is geweest op het verloop van het onderzoek, omdat deze heel compleet bleek te zijn. In deze administratie was achter de handelsdocumenten telkens een weegbon en een ingevulde rittenstaat opgenomen. Een en ander vormt een contra-indicatie voor het scenario dat verdachte iets wilde verhullen. Al met al is de rechtbank van oordeel dat er onvoldoende bewijs is dat verdachte en daarmee [transportbedrijf] opzet had op het voorhanden hebben van valse handelsdocumenten.
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van dit feit.
5.4.
Vrijspraak deelname criminele organisatie (feit 3)
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van deelname aan een criminele organisatie.
Volgens artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten mag digestaat onder voorwaarden als organische meststof worden uitgevoerd. Lidstaten mogen hier onder voorwaarden beperkingen aan stellen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld of en zo ja, welke beperkingen Duitsland heeft gesteld ten aanzien van organische meststoffen, in het bijzonder ten aanzien van het digestaat dat [het familiebedrijf] exporteerde. Objectieve gegevens daartoe ontbreken. Het is reeds daarom niet duidelijk of het digestaat wel of niet naar Duitsland mocht worden geëxporteerd. Deze onduidelijkheid kan in het kader van dit strafproces niet ten nadele van verdachte komen. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om daar nader onderzoek naar te doen.
Ten aanzien van het indirecte transport is gebleken dat medeverdachte [bestuurder mesthandelaar 3] en de aan hem gelieerde bedrijven [mesthandelaar 3] en [bedrijf 2] het digestaat lieten aanvoeren in de mestzakken van [mesthandelaar 1] , [mesthandelaar 2] en [mesthandelaar 3] en het daar omkatten naar dierlijke mest om het vervolgens af te voeren naar Duitsland. Uit de administratie van [het familiebedrijf] blijkt dat bij het bedrijf bekend was dat het digestaat tussentijds in [plaats 3] en [plaats 4] werd opgeslagen. [transportbedrijf] heeft het digestaat naar [plaats 3] en [plaats 4] vervoerd. Er kan echter niet worden vastgesteld dat verdachte of [transportbedrijf] wisten dat deze opslag plaatsvond met het oog op omkatting en/of een daaropvolgende illegale afzet van het digestaat in Duitsland. Van enige afspraken met [bestuurder mesthandelaar 3] of anderen hierover is niet gebleken.
Van een crimineel samenwerkingsverband tussen verdachte, [transportbedrijf] en anderen is dan ook niet gebleken.
5.5.
Verhandelen digestaat, kennelijk bestemd als meststof (feit 1)
Het Openbaar Ministerie verwijt [transportbedrijf] dat zij digestaat afkomstig van [het familiebedrijf] , althans een product dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft vervoerd en afgeleverd in een mestopslag in [plaats 3] , terwijl het product niet voldeed aan de eisen van artikel 4 MSW.
Verdachte zou hieraan feitelijk leiding hebben gegeven.
5.5.1.
Standpunt van de verdediging
Het digestaat valt niet onder de Meststoffenwet
De verdediging heeft – samengevat – betoogd dat het vergistingsresidu uit de vergister van [het familiebedrijf] niet valt onder de Meststoffenwet omdat het ten onrechte wordt aangeduid als digestaat en niet voldoet aan de definitie van meststof die voortvloeit uit Nederlandse wet- en regelgeving. Volgens de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) is “digestaat een product dat overblijft nadat u dierlijke mest of plantaardige reststoffen heeft vergist”. Dát digestaat mag in bepaalde gevallen worden gebruikt als dierlijke mest of organische mest. Het vergistingsresidu van [het familiebedrijf] valt niet onder die definitie van digestaat, maar moet worden beschouwd als afvalstof of als dierlijk bijproduct en valt daarmee niet onder de bepalingen van de Meststoffenwet en -regelgeving.
Volgens de verdediging had het residu evenmin een bestemming als meststof in Nederland, nu het bestemd was voor de Duitse markt.
De verdediging heeft voorts aangevoerd dat er geen sprake is geweest van verhandelen binnen Nederland. [transportbedrijf] heeft het vergistingsresidu van [het familiebedrijf] in opdracht van de Duitse rechtspersoon [bedrijf 2] getransporteerd naar de Duitse markt en naar erkende opslaglocaties in Nederland die toebehoorden aan [bedrijf 2] . Het vergistingsresidu was onmiskenbaar bestemd voor de Duitse markt, daar ging verdachte vanuit. Het verbod om meststoffen te verhandelen geldt niet voor verhandelen aan handelaren in andere lidstaten dan Nederland. Voor dit handelen geldt de Europese verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009), die directe toepassing heeft.
Wetenschap “Bestemd om als meststof te worden gebruikt”
De verdediging stelt voorts dat verdachte niet wist dat het digestaat bestemd was om als meststof te worden gebruikt in Nederland. De bestemming van het digestaat was immers Duitsland.
De verdediging concludeert dat de meststoffenwet toepassing mist zodat artikel 5 Meststoffenwet niet kan zijn overtreden. Verdachte moet daarom van dit feit worden vrijgesproken.
5.5.2.
Juridisch kader meststoffenwet
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft een onderzoek naar handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Op deze producten zijn de Europese Verordening Dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening Dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [het familiebedrijf] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Afval
Het digestaat kan echter ook worden gezien als afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (EU richtlijn 2008/98, hierna Kaderrichtlijn). Een afvalstof is, volgens artikel 3 lid 1 van deze richtlijn, “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Volgens artikel 2 lid 2 sub b van de Kaderrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten, die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening EG 1069/2009) vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
De Kaderrichtlijn is verder uitgewerkt in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (hierna: Wm). Artikel 10.1a lid 1-h onder 1° Wm bepaalt onder meer dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op dierlijke bijproducten in de zin van EG 1069/2009, tenzij die dierlijke bijproducten bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
Dierlijk afval
Artikel 10.3 Wm verplicht om een afvalbeheerplan vast te stellen. Dit is uitgewerkt in het Landelijk Afvalbeheerplan, waarin minimumstandaarden zijn opgenomen voor de be- en verwerking van afval. Sectorplan 65 gaat over dierlijk afval en beschrijft dat de Verordening Dierlijke bijproducten in de artikelen 12 tot en met 14 aangeeft welke verwerkingswijze voor dierlijk afval is toegestaan. Tevens wordt hier aangegeven dat de Verordening Dierlijke bijproducten leidend is ten opzichte van de Wm.
Artikel 13 en 14 van de Verordening Dierlijke bijproducten hebben betrekking op verwijdering en gebruik van categorie 2- respectievelijk categorie 3-materiaal, materiaal dat [het familiebedrijf] gebruikt voor de input van de vergister. Deze artikelen zijn ook van toepassing op het digestaat, omdat dit een afgeleid product is van de dierlijke bijproducten.
Categorie 2- en 3-materiaal wordt als het afval is, verwijderd door (mee)verbranding of verwijderd op een toegelaten stortplaats (art. 13 sub a, b, c respectievelijk artikel 14 sub a, b, c). Afgeleide producten afkomstig van de verwerking van categorie 2- en 3-materiaal en gistingsresidu dat van de verwerking van dierlijke bijproducten afkomstig is, worden eveneens verwijderd en gebruikt overeenkomstig de Verordening Dierlijke bijproducten en de uitvoeringsverordening.
Dierlijke bijproducten als organische meststof of bodemverbeteraar
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- ook worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening Dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv van de Verordening).
Volgens artikel 32 mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2 of categorie 3 materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn vastgelegd in de Meststoffenwet (MSW) en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen (UBM) en de Uitvoeringregeling Meststoffen (URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 Meststoffenwet met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen/reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen. Hierin wordt het volgende vermeld:
IV. Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld: Categorie 1: product dat verkregen is door vergisting van tenminste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, met dien verstande dat de stoffen genoemd onder categorie G uitsluitend worden gebruikt als nevenbestanddeel indien tevens de maximale waarden waarnaar in categorie G wordt verwezen niet wordt overschreden (co-vergiste mest).
De categorieën 2, 3 en 4 hebben betrekking op materiaal dat is verkregen van uitsluitend plantaardig materiaal en zijn niet van toepassing op het materiaal uit de vergister van [het familiebedrijf] .
Uit het voorgaande volgt dat de eindproducten van bewerkingsprocédés tenminste moeten bestaan uit 50 gewichtsprocent dierlijke meststoffen, aangevuld met de (rest)stoffen vermeld in de tabel onder Categorie 1. Nu het gistingsresidu/digestaat van [het familiebedrijf] niet voor 50 gewichtsprocent uit dierlijke meststoffen bestaat, voldoet het daarom niet aan het vereiste van artikel 4 MSW.
5.5.3.
Oordeel van de rechtbank
[transportbedrijf] heeft – op onder meer de data in de tenlastelegging – digestaat, afkomstig van [het familiebedrijf] , vervoerd naar mestopslagen in Nederland. Het digestaat was bestemd om te worden gebruikt als meststof. Het was immers de bedoeling om dat digestaat te laten uitrijden op het land van Duitse boeren. Van een andere bestemming (bijvoorbeeld afvalverwerking) is niet gebleken.
Hiervoor werd reeds overwogen dat en waarom het digestaat van [het familiebedrijf] niet als meststof mocht worden verhandeld en dat verhandelen van dit digestaat als meststof in strijd is met artikel 5 MSW. Op grond van artikel 1 lid 1 onder e MSW valt onder verhandelen het afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen.
[transportbedrijf] heeft in de tenlastegelegde periode digestaat als hier bedoeld vervoerd naar een mestopslag in [plaats 3] in Nederland en heeft het daar afgeleverd. Daarmee heeft zij gehandeld in strijd met artikel 5 van de MSW. Dat is een overtreding.
De rechtbank komt tot dit oordeel omdat er sprake was van vervoer in twee delen. Het eerste deel was het transport binnen Nederland en dat werd voltooid met de aflevering van het digestaat in een Nederlandse mestopslag. Het feit dat het digestaat vervolgens naar de uiteindelijke bestemming in Duitsland zou worden getransporteerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen die in Nederland gelden aan het verhandelen (vervoeren en afleveren) niet van toepassing waren. Of, wanneer en hoe het digestaat eventueel naar Duitsland werd getransporteerd moest bovendien nog maar blijken en voltrok zich buiten iedere waarneming. Anders dan de verdediging heeft betoogd, was de Nederlandse wet- en regelgeving dus wel van toepassing. Het feit dat de uiteindelijke bestemming vermoedelijk inderdaad Duitsland is geweest, het tweede deel, maakt – in de gegeven omstandigheden – evenmin dat geoordeeld moet worden dat op het moment van het vervoeren en lossen in de mestopslagen in Nederland het bestemmingsvereiste van artikel 5 MSW ontbrak.
Verdachte heeft in dit verband nog aangevoerd dat de “betrokken toezichthouders, overheidsautoriteiten en controle-instanties” zowel stilzwijgend als uitdrukkelijk instemden met de gang van zaken, waardoor hij niet behoefde te weten dat er mogelijk sprake was van een verboden gedraging en daarom evenmin was gehouden tot ingrijpen. De rechtbank verwerpt dit verweer reeds wegens gebrek aan iedere concrete feitelijke onderbouwing.
5.5.4.
Medeplegen
[transportbedrijf] is als rechtspersoon aan te spreken op het vervoeren en afleveren van het digestaat van [het familiebedrijf] . Deze activiteiten behoorden immers tot haar (dagelijkse) bedrijfsvoering en kwamen ook ten gunste van de rechtspersoon.
[transportbedrijf] handelde in opdracht van [bedrijf 2] en zij heeft ook aan [bedrijf 2] gefactureerd. [mesthandelaar 3] heeft de handelsdocumenten opgemaakt en naar [het familiebedrijf] gestuurd. [mesthandelaar 3] heeft facturen voor de afvoer van het digestaat naar [het familiebedrijf] gestuurd. Van [bestuurder mesthandelaar 3] ontving verdachte de informatie dat het digestaat bij een mestopslag in [plaats 4] of in [plaats 3] moest worden afgeleverd. Bij deze betrokkenen was dus in ieder geval bekend dat het digestaat de bestemming meststof had en als zodanig in Nederland werd vervoerd en in voorraad werd gehouden.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat dat [transportbedrijf] het feit tezamen en in vereniging met [het familiebedrijf] , [mesthandelaar 3] en [bedrijf 2] heeft gepleegd.
5.5.5.
Feitelijk leiding geven
Indien een strafbaar feit wordt begaan door een rechtspersoon, kan ingevolge het tweede lid van artikel 51 Sr strafvervolging worden ingesteld en kunnen ook straffen worden uitgesproken tegen hen die tot dat feit opdracht hebben gegeven en/of aan dat feit feitelijk leiding hebben gegeven. Voor het feitelijk leiding geven is allereerst vereist dat bewezen moet zijn dat de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan. Pas dan komt aan de orde of iemand als feitelijk leidinggever daarvoor strafrechtelijk aansprakelijk is.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte feitelijk leiding heeft gegeven aan het medeplegen van het verhandelen van digestaat dat niet aan de MSW voldeed.
Verdachte was via [holding] middellijk bestuurder van [transportbedrijf] . Verdachte heeft in zijn verhoor bij de politie verklaard dat hij formeel en feitelijk bestuurder was van de BV en dat hij de besluiten neemt. Hij doet alles alleen. Verdachte was dus bevoegd en gehouden maatregelen te treffen om te voorkomen dat [transportbedrijf] in strijd met de MSW handelde en heeft dat nagelaten.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat
1.
[transportbedrijf]
[doorgehaald]de periode van 1 juni 2016 tot en met 30 augustus 2016
[doorgehaald]in Nederland, tezamen en in vereniging met
( [doorgehaald] )anderen,
[doorgehaald]digestaat,
,afkomstig van [het familiebedrijf] te [plaats 1] ,
[doorgehaald]een product dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld, terwijl dat product niet voldeed aan de krachtens artikel 4 Meststoffenwet met betrekking tot meststoffen gestelde eisen,
immers heeft [transportbedrijf] en
/ [doorgehaald]hebben haar mededaders
  • op
  • op
- op 12 augustus 2016
(telkens
)digestaat,
[doorgehaald]vervoerd en
/ [doorgehaald]afgeleverd aan een mestopslag op de [adres 3] te [plaats 3]
( [doorgehaald] ;
terwijl hij, verdachte, toen en daar
( [doorgehaald]telkens aan die verboden gedragingen feitelijk leiding heeft gegeven.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Geen straf of maatregel

9.1.
De eis van de officier van justitie
Omdat feit 1 een overtreding betreft en feit 2 een misdrijf, heeft de officier afzonderlijke straffen geëist. Voor feit 1 vordert de officier een geldboete van € 5.000,-, bij gebreke van betaling en verhaal te vervangen door hechtenis van 60 dagen. Voor feit 2 vordert de officier van justitie een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van 2 maanden.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft de rechtbank verzocht verdachte schuldig te verklaren zonder oplegging van straf. Mocht de rechtbank dit niet volgen, dan verzoekt de verdediging bij de strafoplegging rekening te houden met de redelijke termijn die overschreden is.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank heeft geoordeeld dat [transportbedrijf] schuldig is aan het medeplegen van verhandelen van digestaat bestemd als meststof, terwijl dit digestaat niet voldeed aan de eisen van de MSW. Verdachte wordt veroordeeld voor het feitelijk leiding geven hieraan. Dit strafbare feit betreft een overtreding. De overtreding ziet op drie transporten in 2016. De vraag is of een straf of maatregel passend is.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 6 augustus 2021. Hieruit blijkt dat verdachte en [transportbedrijf] beide niet onherroepelijk zijn veroordeeld voor soortgelijke (milieu)feiten.
De rechtbank houdt rekening met het tijdsverloop tussen het bekend worden van de strafbare feiten en de uiteindelijke beslissing hierover. De feiten stammen uit 2016, terwijl eerst eind 2021 vonnis wordt gewezen.
De persoonlijke en zakelijke gevolgen die deze strafzaak voor verdachte heeft gehad zijn groot. Verdachte heeft zijn bedrijf moeten verkopen, omdat de verdenking van deelneming aan een criminele organisatie tot gevolg had dat een transportvergunning niet meer werd verleend.
De rechtbank zal, gelet op deze omstandigheden en nu van de zware verdenkingen enkel nog een veroordeling voor een overtreding ten aanzien van drie transporten in 2016 overblijft, aan verdachte geen straf of maatregel opleggen op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht. De rechtbank is van oordeel dat met het opleggen van een straf of maatregel thans geen redelijk strafdoel meer is gediend.
9.4.
Beslag
Onder verdachte zijn zes verhuisdozen en vijf printerpapierdozen met administratie in beslag genomen.
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot teruggave van de inbeslaggenomen administratie aan verdachte.
De rechtbank zal gelasten dat de bij verdachte inbeslaggenomen administratie aan hem wordt teruggegeven omdat hij de rechthebbende daarop is.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder 2 ten laste gelegde nietig ten aanzien van de woorden “een grote hoeveelheid” en “waaronder”.
Verklaart het onder 2 en 3 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 6, onder het kopje “Bewezenverklaring” is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1 primair
Feitelijk leiding geven aan medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Gelast de teruggave aan [verdachte] van:
zes verhuisdozen en vijf printerpapierdozen met administratie.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.
[...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
  • [...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]
[...]