ECLI:NL:RBAMS:2021:7385

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
13-846012-17 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Materieel strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak in strafzaak met betrekking tot het verhandelen van niet toegestaan digestaat en deelname aan een criminele organisatie

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een complexe zaak rondom het familiebedrijf [het familiebedrijf], dat zich bezighoudt met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. De verdachte werd beschuldigd van het verhandelen van niet toegestaan digestaat, het gebruik van valse vervoersbewijzen voor dierlijke meststoffen en deelname aan een criminele organisatie. De rechtbank heeft het onderzoek op de terechtzittingen van 21 en 28 september, 7 en 11 oktober en 6 december 2021 gevolgd. De officieren van justitie, mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor, hebben hun vordering gedaan, terwijl de verdediging werd gevoerd door mrs. C.P. Posthuma en W.J.W. van Eijk.

De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was voor de beschuldigingen. Het onderzoek toonde aan dat de verdachte en het bedrijf [mestbedrijf 1] niet wisten dat hun digestaat werd vermengd met industrieel digestaat van [het familiebedrijf]. Er was geen bewijs dat de verdachte op de hoogte was van de illegale praktijken die door [mestbedrijf 2] werden uitgevoerd. De rechtbank concludeerde dat de feiten niet bewezen konden worden, mede door onvolkomenheden in het onderzoek en het ontbreken van objectieve informatie over de boekhouding van de verdachte en [mestbedrijf 1].

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van alle ten laste gelegde feiten, omdat niet kon worden vastgesteld dat zij betrokken waren bij het verhandelen van niet toegestaan digestaat of het gebruik van valse VDM's. De uitspraak benadrukt het belang van een deugdelijk onderzoek en de noodzaak van bewijs in strafzaken.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-846012-17 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
Gevestigd op [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 en 28 september 2021 en 7 en 11 oktober 2011 en 6 december (sluiting). Verdachte werd bij de behandeling van de strafzaak vertegenwoordigd door haar bestuurder [bestuurder rechtspersoon verdachte] (hierna: [bestuurder rechtspersoon verdachte] ).
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van verdachte en haar advocaten mrs. C.P. Posthuma en W.J.W. van Eijk naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

Achtergrond van het onderzoek

Het familiebedrijf [het familiebedrijf] (hierna: [het familiebedrijf] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [het familiebedrijf] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft [het familiebedrijf] op haar terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. [het familiebedrijf] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van deze vergisting is digestaat.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [het familiebedrijf] uit [plaats 1] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [het familiebedrijf] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [bedrjif] in [plaats 2] aan de [adres 2] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat bij veehouders.
Digestaat afkomstig van [het familiebedrijf] is geen toegestane meststof
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [het familiebedrijf] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3. Omdat de vergistingsinstallatie niet wordt gevoed met dierlijke meststoffen maar met dierlijke bijproducten, mag het vrijkomende vergistingsresidu (digestaat) niet worden bestemd als meststof. Het digestaat voldoet immers niet aan de in Nederland geldende eis dat meststoffen uit ten minste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen moet bestaan (zie bijlage Aa, onder IV van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet).
Export digestaat naar Duitsland
Tijdens het onderzoek kwamen drie Nederlandse landbouwbedrijven in beeld waar het digestaat mogelijk als meststof was aangewend. Tevens werd bekend dat het digestaat van [het familiebedrijf] werd geëxporteerd naar Duitsland, waarbij de verdenking rees dat er in strijd met diverse (Duitse en Nederlandse) wetgeving werd gehandeld.
Het digestaat werd rechtstreeks naar Duitsland geëxporteerd als meststof. Volgens de handelsdocumenten was de geadresseerde in die gevallen het bedrijf [bedrijf 1] (hierna: [bedrijf 1] ). In werkelijkheid werd het digestaat bij Duitse agrariërs gelost. Het vervoer werd verzorgd door [transportbedrijf] (hierna: [transportbedrijf] ).
Het digestaat werd ook indirect naar Duitsland vervoerd. Op papier leek het alsof het digestaat naar [bedrijf 1] in Duitsland ging, maar in werkelijkheid werd het ongeregistreerd opgeslagen in mestopslagen in [plaats 3] of in [plaats 4] in Nederland. Deze mestopslagen waren van Nederlandse mesthandelaren, te weten (wisselend per locatie en jaar) [mestbedrijf 1] (hierna: [mestbedrijf 1] ) en/of diens opvolger [verdachte] (hierna: [verdachte] ) en [mestbedrijf 2] (hierna: [mestbedrijf 2] ), welke laatste de mestopslagen weer doorverhuurde aan [bedrijf 1] . [bestuurder mestbedrijf 2] (hierna: [bestuurder mestbedrijf 2] ) is middels [logistiekbedrijf] en [holding] , mede-aandeelhouder en bestuurder van [mestbedrijf 2] en is tevens directeur/bestuurder van [bedrijf 1] .
Ook het vervoer naar de mestopslagen in [plaats 4] en [plaats 3] werd uitgevoerd door [transportbedrijf] . De verdenking rees dat het digestaat in deze mestopslagen werd ‘omgekat’ tot dierlijke meststof, waarna het als zodanig werd geëxporteerd naar Duitsland. De mesthandelaren zouden hiermee ‘fosfaatruimte’ hebben gecreëerd in hun mestboekhouding. De verdenking was dat er in verband met deze indirecte export valselijk VDM’s waren opgemaakt, dat de Meststoffenwet was overtreden en dat er bij zowel de directe als de indirecte export sprake was van een crimineel samenwerkingsverband tussen de betrokken bedrijven en/of de natuurlijke personen.

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van het opzettelijk niet kunnen verantwoorden dat aangevoerde dierlijke meststoffen werden afgevoerd;
2. medeplegen van gebruik of handel van digestaat als meststof
3. medeplegen van opzettelijk gebruik maken en/of voorhanden hebben van valse of vervalste Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen voor de afvoer van ladingen digestaat als dierlijke mest;
4. deelname aan een criminele organisatie met het oogmerk het plegen van misdrijven met betrekking tot de illegale handelingen met het digestaat.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Waardering van het bewijs: vrijspraak

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gesteld dat zowel verdachte, [mestbedrijf 1] en [bestuurder rechtspersoon verdachte] als hun feitelijk leidinggevende, dienen te worden vrijgesproken van alle feiten met uitzondering van feit 1, namelijk het niet kunnen verantwoorden dat aangevoerde meststoffen werden afgevoerd als bedoeld in artikel 14 van de Meststoffenwet (MSW).
Uit het dossier volgt niet dat het hen bekend was dat er in de mestopslagen te [plaats 3] en [plaats 4] , die in (een deel van de) ten laste gelegde perioden veterinair onder verdachte en [mestbedrijf 1] vielen, digestaat van [het familiebedrijf] werd gebracht. Ook blijkt uit het onderzoek niet dat zij een aandeel hebben gehad in het valselijk gebruik van Vervoersbewijzen Dierlijke Meststoffen (VDM’s). Aannemelijk is dat zij niet wisten van deze praktijk, uitgevoerd door [mestbedrijf 2] , die zij een machtiging hadden gegeven om hun mestafvoer te registreren en af te handelen.
Artikel 14 MSW is wel overtreden, omdat er in opdracht van verdachte, [mestbedrijf 1] en [bestuurder rechtspersoon verdachte] veel meer meststoffen zijn afgevoerd dan door hen als input is ingebracht. Er staat geen instroom “echte” dierlijke mest tegenover, wat een overtreding van de Meststoffenwet oplevert. Gelet op een e-mailbericht tussen [naam] en [bestuurder rechtspersoon verdachte] lijkt het er op dat er bewustzijn was dat er geen sluitende mestboekhoudingen waren in bepaalde jaren en dat daar in 2018 een oplossing voor moest worden gevonden.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
Ten aanzien van de door de officier gevorderde vrijspraken
[mestbedrijf 1] en verdachte als haar feitelijke opvolger gebruikten de opslaglocaties in [plaats 3] en [plaats 4] voor de interne opslag van digestaat uit hun eigen co-vergistingsinstallatie. Die co-vergister werd gevoed met dierlijke mest van derden, dierlijke mest van eigen varkenshouderijen en co-producten. [mestbedrijf 2] verzorgde alle transporten naar en de afvoer uit de opslaglocaties. Verdachte wist niet beter dan dat alleen haar eigen digestaat werd afgevoerd. Dit heeft [bestuurder rechtspersoon verdachte] namens verdachte ook altijd verklaard. Wetenschap bij verdachte ontbreekt en van toerekening, medeplegen of verhandelen door verdachte voor wat betreft feit 2 kan geen sprake zijn. Ten aanzien van het gebruik maken van valse VDM’s geldt nog dat verdachte ook niet wist dat deze onjuiste mestcodes bevatten zodat er geen wetenschap was over de valsheid en geen sprake was van enig medeplegen. De beschuldiging van deelname aan een criminele organisatie heeft voor verdachte een verwoestende reputatieschade opgeleverd, die voorkomen had kunnen worden. Van een samenwerkingsverband of crimineel oogmerk was geen enkele sprake.
Ten aanzien van feit 1, overtreding van artikel 14 MSW
Dit feit had met een bestuurlijke boete moeten worden afgedaan, zodat daartegen bezwaar had kunnen worden gemaakt en deze strafrechtelijke procedure niet nodig was geweest. Omdat er geen wetenschap was van de praktijken van [mestbedrijf 2] , dient ook vrijspraak voor dit feit te volgen. Omdat de afvoer uit de mestopslagen vermengd is geraakt met digestaat van [het familiebedrijf] , sluit de afvoer het digestaat afkomstig van verdachte en [mestbedrijf 1] in. Door hen is betaald voor afvoer die niet van hen afkomstig was. Er werd periodiek afgerekend met daarbij ook een verrekening van huurpenningen voor de mestopslagen, waardoor niet direct zicht was wat wanneer werd afgevoerd. Er werden voor het vervoer van eigen digestaat naar de mestopslagen geen VDM’s gebruikt, (mede) waardoor dagelijks inzicht in de in- en uitgaande stromen ontbrak. Dat te veel is betaald, betekent daarom niet dat verdachte wist of moest weten dat er strafbare feiten werden gepleegd. Er is door het Openbaar Ministerie onvoldoende onderzoek gedaan naar de inputkant van de mestboekhouding van verdachte en [mestbedrijf 1] . Na bekendheid met de verwijten is namens verdachte onderzoek gedaan naar de eigen boekhouding. In de mineralenboekhouding is in eerste instantie geen rekening gehouden met doorberekende correcties door de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (RVO). Ook is geen rekening gehouden met volumereductie door vergisting. [deskundige] heeft naderhand in zijn deskundigenrapporten geconcludeerd dat de mestboekhouding wel degelijk in balans is. Incidentele fouten zijn volgens de bestuursrechtelijke jurisprudentie aanvaardbaar omdat mineraalhoeveelheden forfaitair worden bepaald of worden geschat. Aan de aanpassingen ligt geen illegaal aspect ten grondslag. Voor verdachte geldt dat de discrepanties in de boekhouding nagenoeg passen bij het berekende fosfaat dat zou zijn aangevoerd met het industrieel digestaat. Dat ondersteunt de stelling dat er geen weet was van de aanvoer van industrieel digestaat en weerlegt de stelling dat sprake was van een niet kloppende mestboekhouding. Ook uit de mestvolumes vermeld in de rapportages van [deskundige] volgt niet dat 3.936 respectievelijk 2.317 ton niet zou zijn verantwoord oftewel zijn afgevoerd buiten de administratie om. De officier van justitie is niet ingegaan op het onderzoek van de door verdachte ingehuurde deskundige. De conclusie moet zijn dat de mestverantwoordingsplicht niet is geschonden, zodat verdachte integraal dient te worden vrijgesproken.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt als volgt.
Het bedrijf [mestbedrijf 1] was actief in de jaren 2011 tot en met 2013 en verdachte was als feitelijk opvolger actief van 2014 tot en met 2016. Het betroffen mestverwerkingsbedrijven met een eigen co-vergister. [bestuurder rechtspersoon verdachte] is via [bedrijf 2] en de [bedrijf 3] middellijk bestuurder van verdachte en [mestbedrijf 1] .
De rechtbank stelt op grond van de onderzoeksresultaten vast dat verdachte en [mestbedrijf 1] in verschillende perioden gekoppeld waren aan veterinaire opslagen in [plaats 3] en [plaats 4] die zij gebruikten voor de (interne) opslag van hun eigen digestaat, afkomstig uit een co-vergister. Vervoer van dit digestaat diende vergezeld te gaan van VDM’s, omdat het digestaat ook dierlijke mest bevatte. [mestbedrijf 2] was door hen gemachtigd om het vervoer naar en uit de mestopslagen namens hen te organiseren en te registreren. De mestopslagen werden gehuurd door of namens [mestbedrijf 2] en [mestbedrijf 2] stuurde hiervoor rekeningen. In de mestopslagen liet [mestbedrijf 2] ook industrieel digestaat afkomstig van [het familiebedrijf] brengen. Dit digestaat raakte daarbij vermengd met het digestaat van [mestbedrijf 1] en verdachte. Al het digestaat afkomstig uit de mestopslagen is tussen 2011 en 2016 in opdracht van [bestuurder mestbedrijf 2] afgevoerd met VDM’s met vermelding van [mestbedrijf 1] of verdachte als leverancier. Hiervoor zijn rekeningen gestuurd aan [mestbedrijf 1] enverdachte, die deze rekeningen hebben betaald. De gegevens van de VDM’s zijn gestuurd aan RVO.
Ten aanzien van alle feiten
Verdachte heeft ontkend de feiten te hebben gepleegd.
De rechtbank is met de officier van justitie en de verdediging van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte, [mestbedrijf 1] of [bestuurder rechtspersoon verdachte] wisten dat hun digestaat werd vermengd met industrieel digestaat van [het familiebedrijf] en dat dit mengsel vervolgens met VDM’s, als zijnde afkomstig van [mestbedrijf 1] of verdachte, “omgekat” als dierlijke meststoffen werd afgevoerd.
Er zijn geen bewijsmiddelen waaruit volgt dat verdachte, [mestbedrijf 1] of [bestuurder rechtspersoon verdachte] wisten wat er gaande was, dat hierover afspraken met anderen zijn gemaakt of dat specifieke handelingen werden verricht die wijzen in de richting van betrokkenheid bij het verhandelen van niet toegestaan digestaat (feit 2), bij het gebruik maken van valse VDM’s (feit 3), of bij een criminele organisatie (feit 4).
Dat verdachte en [mestbedrijf 1] voor vele vrachten betaalden, welke hoeveelheid niet lijkt te sporen met de hoeveelheid eigen interne vrachten, vindt de rechtbank wel opmerkelijk. [bestuurder rechtspersoon verdachte] heeft verklaard dat dit door meerdere omstandigheden niet is opgemerkt. De rechtbank zou die verklaring mogelijk onaannemelijk achten als daarnaast bijvoorbeeld ook was gebleken dat er door verdachte en [mestbedrijf 1] illegaal gecreëerde fosfaatruimte was benut of zij hier anderszins voordeel bij hebben gehad. Hiernaar is echter geen enkel onderzoek gedaan en uit de wel beschikbare gegevens blijkt dit niet.
De berekeningen die in het dossier worden gemaakt, zijn gebaseerd op de afvoergegevens uit de VDM’s. Een deugdelijk onderzoek naar de aanvoergegevens ontbreekt echter. Er wordt uitgegaan van kennelijk door verdachte en [mestbedrijf 1] zelf aangeleverde informatie, die voor de rechtbank niet controleerbaar is. Daarnaast ontbreekt in het onderzoek objectieve informatie over de boekhoudingen van verdachte en [mestbedrijf 1] . Hierdoor kan de rechtbank niet vaststellen of de afvoer van de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen, niet steeds in de boekhouding van verdachte en kon worden verantwoord, hetgeen toch de kern is van de in feit 1 geformuleerde beschuldiging.
Mede vanwege deze onvolkomenheden in het onderzoek, leidt dit alles tot de conclusie dat de feiten ten laste gelegd aan verdachte niet kunnen worden bewezen.

5.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van
6 december 2021.
[...]
[...]
[...]