ECLI:NL:RBAMS:2021:7383

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
16 december 2021
Zaaknummer
13-846011-17 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak en veroordeling in zaak van illegale meststofverhandeling en valsheid in geschrift

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een complexe zaak rondom de illegale verhandeling van digestaat, een bijproduct van de vergisting van organisch materiaal, en valsheid in geschrift. De verdachte, een rechtspersoon, werd beschuldigd van het medeplegen van het verhandelen van digestaat dat als meststof werd gebruikt, terwijl dit niet voldeed aan de eisen van de Meststoffenwet (MSW). Daarnaast werd de verdachte beschuldigd van het gebruik van valse documenten, waaronder vervoersbewijzen voor dierlijke meststoffen (VDM's). Tijdens de zittingen, die plaatsvonden op 21 en 28 september, 7 en 11 oktober 2021, werd vastgesteld dat de verdachte geen verantwoording kon afleggen voor de afvoer van de geproduceerde meststoffen. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor deelname aan een criminele organisatie, en sprak de verdachte vrij van deze beschuldiging. Echter, de rechtbank vond wel bewijs voor het verhandelen van het digestaat en het gebruik van valse documenten. De verdachte werd veroordeeld tot een geldboete van € 100.000 voor valsheid in geschrift en € 10.000 voor de overtreding van de Meststoffenwet. De rechtbank benadrukte de ernst van de feiten, gezien de impact op de volksgezondheid en de diergezondheid, en de systematische ondermijning van het controlesysteem.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-846011-17 (promis, verstekzaak)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte - rechtspersoon]
Gevestigd op [adres 1] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 21 en 28 september 2021 en 7 en 11 oktober 2011 en 6 december (uitspraak). Namens verdachte is niemand ter terechtzitting verschenen. Tegen verdachte is verstek verleend.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie).

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [het familiebedrijf] BV (hierna: [het familiebedrijf] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [het familiebedrijf] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft [het familiebedrijf] op haar terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie zijn bestemd. [het familiebedrijf] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van deze vergisting is digestaat.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [het familiebedrijf] uit [plaats 1] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [het familiebedrijf] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [bedrijf] in [plaats 2] aan de [adres 2] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat bij veehouders is afgeleverd.
Digestaat van de biovergister van [het familiebedrijf]
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [het familiebedrijf] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3.
Export digestaat naar Duitsland
Tijdens het onderzoek kwamen drie Nederlandse landbouwbedrijven in beeld waar het digestaat mogelijk als meststof was aangewend. Tevens werd bekend dat het digestaat van [het familiebedrijf] werd geëxporteerd naar Duitsland, waarbij de verdenking rees dat er in strijd met diverse (Duitse en Nederlandse) wetgeving werd gehandeld.
Het digestaat werd rechtstreeks naar Duitsland geëxporteerd als meststof. Volgens de handelsdocumenten was de geadresseerde in die gevallen het bedrijf [verdachte - rechtspersoon] (hierna: [verdachte - rechtspersoon] ). In werkelijkheid werd het digestaat bij Duitse agrariërs gelost. Het vervoer werd verzorgd door [transportbedrijf] (hierna: [transportbedrijf] ).
Het digestaat werd ook indirect naar Duitsland vervoerd. Op papier leek het alsof het digestaat naar [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland ging, maar in werkelijkheid werd het ongeregistreerd opgeslagen in mestopslagen in [plaats 3] of in [plaats 4] in Nederland. Deze mestopslagen waren van Nederlandse mesthandelaren, te weten (wisselend per locatie en jaar) [mestbedrijf 1] (hierna: [mestbedrijf 1] ) en/of diens opvolger [mestbedrijf 2] (hierna: [mestbedrijf 2] ) en [mestbedrijf 3] (hierna: [mestbedrijf 3] ), welke laatste de mestopslagen weer doorverhuurde aan [verdachte - rechtspersoon] . [bestuurder mestbedrijf 3] (hierna: [bestuurder mestbedrijf 3] ) is middels [logistiekbedrijf] en [holding] , mede-aandeelhouder en bestuurder van [mestbedrijf 3] en is tevens directeur/bestuurder van verdachte.
Ook het vervoer naar de mestopslagen in [plaats 4] en [plaats 3] werd uitgevoerd door [transportbedrijf] . De verdenking rees dat het digestaat in deze mestopslagen werd ‘omgekat’ tot dierlijke meststof, waarna het als zodanig werd geëxporteerd naar Duitsland. De mesthandelaren zouden hiermee ‘fosfaatruimte’ hebben gecreëerd in hun mestboekhouding. De verdenking was dat er in verband met deze indirecte export valselijk VDM’s waren opgemaakt, dat de Meststoffenwet was overtreden en dat er bij zowel de directe als de indirecte export sprake was van een crimineel samenwerkingsverband tussen de betrokken bedrijven en/of de natuurlijke personen.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3. Beschuldiging (tenlastelegging)
4. Geldigheid van de dagvaarding, partiële nietigheid feit 3
5. Waardering van het bewijs
6. Bewezenverklaring
7. Strafbaarheid van de feiten
8. Strafbaarheid van verdachte
9. Motivering van de straffen
10. Toepasselijke wettelijke voorschriften
11. Beslissing
Bijlage 1 Tenlastelegging
Bijlage 2 Bewijsmiddelen

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. medeplegen van het opzettelijk niet kunnen verantwoorden dat op het eigen bedrijf geproduceerde en/of aangevoerde dierlijke meststoffen werden afgevoerd;
2. medeplegen van het als meststof verhandelen van digestaat, althans een product dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt terwijl dat niet voldeed aan de gestelde eisen van meststoffen, door het voorhanden of in voorraad te hebben, dan wel het af te leveren van deze meststoffen;
3. medeplegen van opzettelijk gebruik maken van valse of vervalste handelsdocumenten, facturen en VDM’s door deze aanwezig te hebben bij transporten of voorhanden te hebben;
4. deelname aan een criminele organisatie met als oogmerk het plegen van misdrijven met betrekking tot de illegale handelingen met het digestaat.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in
bijlage 1die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Geldigheid van de dagvaarding, partiële nietigheid feit 3

Ten aanzien van de geldigheid van de dagvaarding van het onder 3 tenlastegelegde “opzettelijk gebruik maken van een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten” overweegt de rechtbank ambtshalve het volgende.
Op grond van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. De tenlastelegging strekt er daarbij toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
Onder feit 3 is ten laste gelegd dat verdachte samen met anderen gebruik heeft gemaakt van een grote hoeveelheid valse of vervalste documenten. Kennelijk heeft de officier van justitie beoogd om naast de expliciet vermelde documenten nog een groot aantal documenten ten laste te leggen door in de tekst van de tenlastelegging de woorden “waaronder een grote hoeveelheid” en “waaronder” op te nemen. Hierbij is niet door middel van een (specifieke) vermelding van bijvoorbeeld bijlage- of paginanummers aangeduid, welke documenten nog meer onder het tenlastegelegde moeten worden begrepen en waarover derhalve een oordeel van de rechtbank wordt gevraagd. Bezien in de context van het (forse) dossier was een nadere verduidelijking wel nodig geweest. Nu die concretisering ontbreekt, is de dagvaarding op dit punt niet duidelijk genoeg. Daarom wordt de tenlastelegging van feit 3 (primair en subsidiair) nietig verklaard voor wat betreft de onderdelen “een grote hoeveelheid” en “waaronder”.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verzoekt verdachte vrij te spreken van deelneming aan een criminele organisatie (feit 4). Hoewel dat beeld aanvankelijk wel degelijk was ontstaan bij de officier van justitie, is uiteindelijk niet gebleken dat er een organisatie bestond met als gemeenschappelijk oogmerk het omkatten van digestaat naar dierlijke mest. Om die reden ontbreekt het wettig en overtuigend bewijs dat verdachte heeft deelgenomen aan een criminele organisatie.
De officier van justitie vindt dat de feiten 1, 2 en 3 bewezen kunnen worden.
5.2.
Vrijspraak niet kunnen verantwoorden van afvoer van aangevoerde dierlijke meststoffen (feit 1)
5.2.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat artikel 14 van de Meststoffenwet (hierna: MSW) is overtreden. Verdachte heeft in de tenlastegelegde periode digestaat van [het familiebedrijf] ongeregistreerd laten aanvoeren naar de mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] , wat later geregistreerd als dierlijke mest is afgevoerd. In de mestopslagen is ook een stroom dierlijke meststoffen (afkomstig uit de co-vergister) van [mestbedrijf 1] en diens zijn feitelijke opvolger [mestbedrijf 2] aangevoerd, maar de afvoer van de hoeveelheid dierlijke mest kan niet worden verantwoord met de aanvoer van de mest van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] . Er staat geen instroom “echte” dierlijke mest tegenover de met VDM’s afgevoerde hoeveelheid dierlijke mest, wat een overtreding van de MSW oplevert.
5.2.2.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 14 eerst lid MSW houdt in dat degene die dierlijke meststoffen produceert of verhandelt steeds kan verantwoorden dat de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen zijn afgevoerd.
Artikel 14 van de MSW vereist – kort gezegd – dat afvoer van dierlijke mest kan worden verantwoord. Het gaat daarbij om het voeren van een fosfaatboekhouding. Deze bepaling ziet niet op het digestaat afkomstig van [het familiebedrijf] , want daarin zitten geen dierlijke meststoffen. Het verwijt dat verdachte hier wordt gemaakt kan dus enkel zien op producten die geheel of ten dele bestaan uit dierlijke mest, afkomstig van [mestbedrijf 2] / [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 3] (of een ander maar daarvan is niet gebleken), die bij [verdachte - rechtspersoon] en/of [mestbedrijf 3] op het bedrijf zouden zijn aangevoerd.
Ten aanzien van de medeverdachten [mestbedrijf 2] , [mestbedrijf 1] en [medeverdachte] , heeft de rechtbank ten aanzien van dit feit – samengevat – geoordeeld dat het dossier onvoldoende gegevens bevat om vast te stellen wat daar aan dierlijke meststoffen is aangevoerd. Daardoor, zo oordeelde de rechtbank, kon niet worden vastgesteld of de afvoer van de op het eigen bedrijf geproduceerde of aangevoerde dierlijke meststoffen of de op de eigen onderneming aangevoerde dierlijke meststoffen, niet steeds in de boekhouding van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] kon worden verantwoord. Aangezien vast staat dat [mestbedrijf 3] alles wat van [mestbedrijf 2] en [mestbedrijf 1] afkomstig was heeft afgevoerd, heeft de rechtbank ook [mestbedrijf 3] en [bestuurder mestbedrijf 3] vrijgesproken van dit feit.
Ten aanzien van [verdachte - rechtspersoon] bevat het dossier niet méér informatie over de aldaar aangevoerde meststoffen. Daarom kan ten aanzien van verdachte evenmin worden vastgesteld dat zij niet kon verantwoorden dat aangevoerde dierlijke mest werd afgevoerd.
Daarom zal verdachte van dit feit worden vrijgesproken.
5.3.
Vrijspraak van deelneming aan een criminele organisatie (feit 4)
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van deelname aan een criminele organisatie.
Volgens artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten mag digestaat zoals hier aan de orde onder voorwaarden als organische meststof worden uitgevoerd. Lidstaten mogen hier onder voorwaarden beperkingen aan stellen. Op basis van het dossier kan niet worden vastgesteld of en zo ja, welke beperkingen Duitsland heeft gesteld ten aanzien van organische meststoffen. Objectieve gegevens daartoe ontbreken. Het is reeds daarom niet duidelijk of het digestaat wel of niet naar Duitsland mocht worden geëxporteerd. Deze onduidelijkheid kan in het kader van dit strafproces niet ten nadele van verdachte komen. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om daar nader onderzoek naar te doen.
Ten aanzien van de indirecte transporten is gebleken dat verdachte, [mestbedrijf 3] en hun leidinggevende [bestuurder mestbedrijf 3] , digestaat lieten aanvoeren vanaf [het familiebedrijf] naar de mestzakken van [mestbedrijf 1] , [mestbedrijf 2] en [mestbedrijf 3] en dat het vandaaruit als dierlijke mest werd afgevoerd naar Duitsland. Uit de administratie van [het familiebedrijf] blijkt dat het bij dit bedrijf bekend was dat het digestaat regelmatig tussentijds in [plaats 3] en [plaats 4] werd opgeslagen. Voor [mestbedrijf 1] en/of [mestbedrijf 2] geldt dat zij de afvoer van het eigen digestaat/de eigen mest hadden uitbesteed aan [mestbedrijf 3] . Van een samenvoeging met het digestaat van [het familiebedrijf] in de mestzakken in [plaats 3] en [plaats 4] was bij hen niets bekend, althans, daarvan is niet gebleken. [transportbedrijf] heeft het digestaat van [het familiebedrijf] naar [plaats 3] en [plaats 4] vervoerd in opdracht van verdachte en/of [bestuurder mestbedrijf 3] .
Er kan niet worden vastgesteld dat [het familiebedrijf] , [mestbedrijf 1] , [mestbedrijf 2] , [transportbedrijf] of hun leidinggevenden [naam leidinggevende van het familiebedrijf] , [medeverdachte] en [leidinggevende van het transportbedrijf] wisten dat deze opslag plaatsvond met het oog op omkatting en/of van een daaropvolgende illegale afzet van het digestaat in Duitsland. Van afspraken tussen [mestbedrijf 3] of [bestuurder mestbedrijf 3] en de medeverdachten hierover is niet gebleken. Evenmin is gebleken dat verdachte bij dergelijke afspraken betrokken was. Het enkele feit dat [bestuurder mestbedrijf 3] zowel (middellijk) bestuurder was van [mestbedrijf 3] als van verdachte, maakt nog niet dat van een criminele organisatie sprake was.
Het bestaan van een crimineel samenwerkingsverband tussen verdachte en de medeverdachten is niet komen vast te staan.
5.4.
Verhandelen digestaat en kennelijke bestemming digestaat als meststof (feit 2)
5.4.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie verwijt verdachte dat zij digestaat afkomstig van [het familiebedrijf] , althans een product dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld als meststof, terwijl het niet voldeed aan de eisen van de Meststoffenwet. Dit verhandelen betrof het voorhanden en in voorraad hebben van het digestaat in de mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] .
5.4.2.
Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft een onderzoek naar handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Op deze producten zijn de Europese Verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de Uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [het familiebedrijf] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Relatie Verordening dierlijke bijproducten en de Meststoffenwet
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv van de Verordening).
Volgens artikel 32 van de Verordening mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2- of categorie 3-materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn in Nederland vastgelegd in de MSW en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) en de Uitvoeringregeling Meststoffen (URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen of reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen. Hier wordt het volgende vermeld:
IV. Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld: Categorie 1: product dat verkregen is door vergisting van tenminste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, met dien verstande dat de stoffen genoemd onder categorie G uitsluitend worden gebruikt als nevenbestanddeel indien tevens de maximale waarden waarnaar in categorie G wordt verwezen niet wordt overschreden (co-vergiste mest).
De categorieën 2, 3 en 4 van bijlage Aa onder IV hebben betrekking op materiaal dat is verkregen van uitsluitend plantaardig materiaal en zijn niet van toepassing op het materiaal uit de vergister van [het familiebedrijf] .
Uit bovenstaande volgt dat de eindproducten van bewerkingsprocédés tenminste moeten bestaan uit 50 gewichtsprocent dierlijke meststoffen, aangevuld met de (rest)stoffen vermeld in de tabel onder Categorie 1. Zo niet, dan voldoen zij niet aan de vereisten van artikel 4 MSW.
Omdat het gistingsresidu/digestaat van [het familiebedrijf] niet voor 50 gewichtsprocent uit dierlijke meststoffen bestaat, voldoet het al om die reden niet aan het vereiste van artikel 4 MSW.
Verhandelen en bestemd om als meststof te worden gebruikt
De Verordening dierlijke bijproducten heeft de volgende definitie van ‘in de handel brengen’: ‘een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap’ (artikel 3 onder 14 van de Verordening).
De MSW verstaat onder ‘verhandelen van meststoffen’: ‘afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen’ (artikel 1 lid 1 onder e MSW).
[verdachte - rechtspersoon] heeft in de tenlastegelegde periode digestaat van [het familiebedrijf] laten lossen in mestopslagen in [plaats 4] en [plaats 3] , die daartoe door [mestbedrijf 3] ter beschikking werden gesteld. Het doel van het opslaan van het digestaat was dat dit digestaat op enig moment naar Duitsland zou worden vervoerd teneinde het daar, via verdachte, als meststof aan Duitse boeren af te leveren. Het digestaat was dus bestemd om als meststof te worden gebruikt.
Het feit dat het digestaat naar Duitsland zou worden getransporteerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen die in Nederland gelden aan het verhandelen (vervoeren en afleveren) niet van toepassing waren. Het digestaat werd in eerste instantie immers niet in Duitsland, maar naar mestopslagen in Nederland vervoerd en daar afgeleverd. Of, wanneer en hoe het digestaat eventueel naar Duitsland werd getransporteerd moest bovendien nog maar blijken en voltrok zich buiten iedere waarneming.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte – samen met anderen – het digestaat, dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld door het voorhanden en in opslag te hebben met het oogmerk om dit af te leveren, terwijl het digestaat niet voldeed aan de krachtens artikel 4 MSW gestelde eisen met betrekking tot meststoffen.
Toerekening aan de rechtspersoon
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en als de gedraging de rechtspersoon gedienstig is geweest. De rechtbank vindt dat de bewezen gedragingen zonder meer aan verdachte kunnen worden toegerekend omdat verdachte handelde in meststoffen, het digestaat als zodanig liet vervoeren en daar profijt van had.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de voltooiing van het feit. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [mestbedrijf 3] , [het familiebedrijf] , [transportbedrijf] en hun feitelijk leidinggevenden. De rechtbank baseert dit op het volgende.
[transportbedrijf] heeft in opdracht van verdachte digestaat van [het familiebedrijf] vervoerd naar en gelost in de mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] . Deze transporten zijn door [transportbedrijf] gefactureerd aan verdachte. [mestbedrijf 3] heeft op haar beurt facturen gestuurd aan [het familiebedrijf] voor de afvoer van het digestaat. De mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] zijn gehuurd door [mestbedrijf 3] . Het doel was om het digestaat via verdachte bij Duitse boeren af te zetten. [naam leidinggevende van het familiebedrijf] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat in overleg met [bestuurder mestbedrijf 3] het digestaat in Duitsland als meststof kon worden afgezet. [mestbedrijf 3] heeft de afvoer van het digestaat als mest uit de mestopslagen verzorgd. [bestuurder mestbedrijf 3] was degene die zowel in naam van [mestbedrijf 3] als verdachte optrad.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er tussen alle genoemde betrokkenen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het verhandelen van digestaat als meststof.
5.5.
Gebruik maken van valse documenten (feit 3)
Ten laste is gelegd dat verdachte gebruik heeft gemaakt van valse handelsdocumenten. Er zijn zes handelsdocumenten, twee facturen en vijf VDM’s in de tenlastelegging opgenomen.
5.5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dit feit bewezen. Op de handelsdocumenten staat aangegeven dat het digestaat op de dag van vervoer naar verdachte in [plaats 5] gaat. Gebleken is echter dat de transporten naar [plaats 4] respectievelijk [plaats 3] gaan, waar het digestaat wordt gelost in mestopslagen. De plaatsen [plaats 4] en [plaats 3] staan niet als plaats van bestemming op de handelsdocumenten vermeld. Door de handelsdocumenten op deze manier op te stellen en voor gebruik tijdens transport aan te bieden, is het opzettelijk gebruik van de valse handelsdocumenten door verdachte een gegeven. De plaats van bestemming was immers niet het adres van verdachte in [plaats 5] .
Op de facturen die [mestbedrijf 3] aan [het familiebedrijf] stuurt voor het transport van het digestaat, staat vermeld dat gefactureerd wordt voor “Afvoeren plantaardig digestaat”. Dit is in strijd met de waarheid, omdat het digestaat in elk geval (gedeeltelijk) uit dierlijke bijproducten bestaat.
De VDM’s moeten door leverancier, vervoerder en ontvanger worden opgemaakt en elektronisch worden gemeld bij RVO. De gegevens op de VDM’s zijn vals, omdat hieruit zou blijken dat er alleen 100% dierlijke mest is afgevoerd terwijl het materiaal onder meer bestaat uit het digestaat van [het familiebedrijf] , vermengd met digestaat van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] . Ook de op de VDM’s vermelde code 93 is onjuist. Deze melding betekent dat sprake is van covergistingsmateriaal, terwijl het proces bij [het familiebedrijf] geen covergistingsprocédé is.
5.5.2.
Oordeel van de rechtbank
Handelsdocumenten
De rechtbank stelt vast dat in de tenlastelegging zes handelsdocumenten zijn opgenomen waar op de tweede pagina bij “Ontvanger” met de hand de naam [plaats 4] dan wel [plaats 3] is geschreven. Op de eerste pagina staat echter vermeld dat de plaats van bestemming [verdachte - rechtspersoon] in [plaats 5] is.
[leidinggevende van het transportbedrijf] heeft verklaard dat hij het digestaat van [het familiebedrijf] vervoerde in opdracht van verdachte. Hij factureerde de ritten ook bij verdachte en kreeg door verdachte betaald. [leidinggevende van het transportbedrijf] kreeg vlak voor het transport te horen dat er naar [plaats 3] of [plaats 4] gereden moest worden. Het digestaat werd hierop naar [plaats 3] of [plaats 4] gebracht, terwijl [leidinggevende van het transportbedrijf] wist dat de geadresseerde [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was. Bij het afleveren/lossen is door de chauffeur van [transportbedrijf] op de tweede pagina van het handelsdocument de naam [plaats 3] of [plaats 4] bij “Ontvanger” geschreven. Soms deed [leidinggevende van het transportbedrijf] dit achteraf zelf. Deze handelsdocumenten archiveerde hij in zijn eigen administratie. [bestuurder mestbedrijf 3] heeft verklaard dat hij [transportbedrijf] opdracht gaf naar [plaats 4] of [plaats 3] te rijden in plaats van naar Duitsland.
De rechtbank is van oordeel dat de handelsdocumenten vals zijn omdat daarop steeds is aangegeven dat de plaats van bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl het digestaat in werkelijkheid in [plaats 4] of [plaats 3] werd afgeleverd.
Door de handelsdocumenten op deze wijze in te vullen kon – bijvoorbeeld bij een controle op de weg – worden verhuld dat het digestaat in werkelijkheid niet naar Duitsland ging maar in strijd de Nederlandse wet in Nederland werd verhandeld. De rechtbank ziet hierin een oogmerk van misleiding. Dat het de bedoeling was dat het digestaat uiteindelijk toch naar Duitsland ging, doet hieraan niet af. Dit digestaat had op dat moment bovendien niet meer dezelfde samenstelling, waardoor iedere controlemogelijkheid achteraf illusoir werd.
Omdat het digestaat uiteindelijk naar verdachte moest en verdachte werd bestuurd door [bestuurder mestbedrijf 3] die ook (middellijk) bestuurder was van [mestbedrijf 3] , geldt dat verdachte nauw en bewust met [mestbedrijf 3] samenwerkte en kan zij als medepleger worden aangemerkt ten aanzien van het gebruik maken en voorhanden hebben van de handelsdocumenten.
Vrijspraak facturen
De rechtbank zal verdachte vrijspreken van het gebruik maken van valse of vervalste facturen. De rechtbank stelt vast dat de op deze facturen vermelde omschrijving niet klopt. Op de facturen stond vermeld 'afvoeren plantaardig digestaat' terwijl het digestaat in werkelijkheid (ook) dierlijke bijproducten bevatte. De bijlagen bij de facturen (zijnde een overzicht van verdachte met uitgevoerde transporten) daarentegen vermelden bovenaan dat het betreft “Gärrest nach EU 1069-2009 (ohne Gülle)”. Daaruit valt op te maken dat wordt verwezen naar de Verordening dierlijke bijproducten en dat het digestaat zonder dierlijke mest betreft. Dat laatste strookt wel weer met de werkelijkheid. Onder deze omstandigheden is de enkele foutieve omschrijving op de facturen onvoldoende om op grond daarvan te oordelen dat de facturen vals waren.
VDM’s
Ten laste is gelegd dat verdachte gebruik heeft gemaakt van vijf VDM’s waarbij de valsheid hierin bestond dat op de VDM’s werd vermeld dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest waarbij verschillende mestcodes zijn geselecteerd:
Code 50 = drijfmest van vleesvarkens
Code 46 = drijfmest van fokzeugen, inclusief biggen, opfokzeugen/beren, dekberen
Code 14 = rundveedrijfmest, behalve van vleeskalveren
Code76 = drijfmest van nertsen
Code 116 = overige mestsoorten
Per VDM zijn de daarop vermelde percentages van de mestcodes samen steeds 100%.
In de processen-verbaal pvb.08.03 en pvb.08.04 staat ook uitgelegd wat de codes onder het kopje ‘opmerkingen’ betekenen. Bij vier van de VDM’s is daarnaast code 93 vermeld, hetgeen betekent ‘afvoer uit co-vergistingsinstallatie’.
De rechtbank stelt vast dat in de mestopslagen van [plaats 4] en [plaats 3] zowel digestaat uit de co-vergister van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] als digestaat van [het familiebedrijf] is gepompt. De mestopslagen werden niet afwisselend uitsluitend gebruikt voor het digestaat van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] en [het familiebedrijf] . Er werd soms op dezelfde dag zowel digestaat van [het familiebedrijf] in de mestzak gepompt als dierlijke mest afgevoerd. Dit is bijvoorbeeld op 14 en 26 augustus 2015 gebeurd. Uit het onderzoek is ook komen vast te staan dat de mestzak in [plaats 3] geen gescheiden compartiment kan hebben, omdat de mestzak maar één laad/lospunt heeft. De rechtbank is dan ook van oordeel dat het digestaat van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] en het digestaat van [het familiebedrijf] in de mestopslagen zijn vermengd.
[bestuurder mestbedrijf 3] heeft verklaard dat het digestaat in de mestopslagen is gemengd, maar dat hij het heeft afgevoerd met zowel handelsdocumenten als met VDM’s, waarbij de VDM’s de afvoer van het digestaat van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] betroffen. [bestuurder mestbedrijf 3] heeft voorts erkend dat de codes op de VDM’s niet de juiste samenstelling van het vervoerde materiaal weergeven, maar dat het niet mogelijk is om aan een mengsel van digestaat uit een co-vergister en het vergistingsresidu/digestaat van [het familiebedrijf] een goede mestcode te geven omdat zo’n code niet bestaat.
De rechtbank overweegt hierover dat ook indien ervan uit wordt uitgegaan dat het niet mogelijk is -gemengd- digestaat een juiste mestcode te geven, dit nog niet betekent dat vervolgens lukraak mestcodes kunnen worden geselecteerd. Het digestaat van [het familiebedrijf] bevatte geen dierlijke mest. Het materiaal dat uit de mestopslagen van [plaats 4] en [plaats 3] werd vervoerd met VDM’s bevatte niet alleen industrieel digestaat van [het familiebedrijf] , maar ook digestaat uit de co-vergister van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] , dat evenmin uit 100% mest bestond. De mestcodes op de VDM’s zijn geenszins representatief voor het product wat vervoerd werd en de rechtbank is dan ook van oordeel dat de VDM’s vals zijn. [mestbedrijf 3] heeft de VDM’s gebruikt door ze mee te geven aan de vervoerder en ze voor gebruik voorhanden te hebben.
Verdachte kan als medepleger worden aangemerkt. Het digestaat van [het familiebedrijf] is in opdracht van verdachte naar de mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] vervoerd. De – gemengde– inhoud van de mestopslagen zijn door [mestbedrijf 3] naar verdachte in Duitsland afgevoerd. De handelsdocumenten zijn afkomstig van verdachte, zo blijkt uit de onderste regel van de handelsdocumenten. De VDM’s zijn door [bestuurder mestbedrijf 3] – die ook directeur van verdachte is – opgemaakt en de afnemer is steeds verdachte.
De rechtbank ziet ook hierin een misleidend oogmerk. Uit het dossier blijkt dat er boeren in Duitsland waren die hadden aangegeven enkel 100% dierlijke mest te willen ontvangen.
Toerekenen aan de rechtspersoon
Deze handelingen kunnen in redelijkheid worden toegerekend aan verdachte, omdat de handel in meststoffen behoorde tot de normale bedrijfsvoering, verdachte de uiteindelijke ontvanger was van het met valse documenten vervoerde digestaat en verdachte ook profiteerde van de handel.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank vindt op grond van de in
bijlage 2opgenomen bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
2.
in
[doorgehaald]de periode van 1 juni 2016 tot en met 1 oktober 2016
[doorgehaald]in Nederland, tezamen en in vereniging met
( [doorgehaald] )ander
(en
), [doorgehaald]digestaat,
[doorgehaald], afkomstig van [het familiebedrijf] BV te [plaats 1] ,
[doorgehaald] ,dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld, terwijl dat product niet voldeed aan de krachtens artikel 4 Meststoffenwet met betrekking tot meststoffen gestelde eisen,
immers heeft zij en
/ [doorgehaald]hebben haar
/ [doorgehaald]mededader
(s
)digestaat als meststof voorhanden en
/ofin voorraad gehad in
[doorgehaald]mestopslag
(en
)op de Kloetenweg te [plaats 3] en
/ [doorgehaald]op de Bergerhofweg te [plaats 4]
[doorgehaald];
3.
[doorgehaald]in
[doorgehaald]van 1 januari 2011 tot en met 1 oktober 2016
[doorgehaald]in Nederland,
tezamen en in vereniging met
( [doorgehaald] )ander
(en
), [doorgehaald]opzettelijk gebruik heeft gemaakt van
[doorgehaald]valse of vervalste documenten,
[doorgehaald]te weten:
Handelsdocument CMR 130133 met datum 29-11-2013
[doorgehaald]en
/of
Handelsdocument CMR 140151 met datum 26-06-2014
[doorgehaald]en
/of
Handelsdocument CMR 150222 met datum 18-12 2015
[doorgehaald]en
/of
Handelsdocument CMR 150154 met datum 25-08-2015
[doorgehaald]en
/of
Handelsdocument CMR. 160042 met datum 22-06-2016
[doorgehaald]en
/of
Handelsdocument CMR 160055 met datum 18-07-2016
[doorgehaald]
en
/ [doorgehaald]
Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9101980459 met datum 15-04-2013 en
/of
Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9102126443 met datum 07-06-2013
[doorgehaald]en
/of
Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9103339149 met datum 20-08-2014
[doorgehaald]en
/of
Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9103788245 met datum 13-02-2015
[doorgehaald]en
/of
Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9105910064 met datum 02-09-2016
[doorgehaald],
(elk
)zijnde een geschrift dat bestemd was om tot bewijs van enig feit te dienen als ware dat geschrift echt en onvervalst, en bestaande die valsheid
[doorgehaald]hierin dat valselijk
[doorgehaald]:
- op handelsdocument 130133 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 4] ’ in Nederland was;
en
/ [doorgehaald]
- op handelsdocument 140151 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 4] ’ in Nederland was;
en
/ [doorgehaald] ’
- op handelsdocument 150222 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 3] ’ in Nederland was;
en
/ [doorgehaald]
- op handelsdocument 150154 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 3] ’ in Nederland was;
en
/ [doorgehaald]
- op handelsdocument 160055 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 3] ’ in Nederland was;
en
/ [doorgehaald]
- op handelsdocument 160042 vermeld werd dat de bestemming [verdachte - rechtspersoon] in Duitsland was, terwijl de bestemming in werkelijkheid ‘ [plaats 3] ’ in Nederland was;
[doorgehaald]

[doorgehaald]

en
/ [doorgehaald]
- op Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9101980459 vermeld werd dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest, te weten mestcodes 50,46 en 14
en/
[doorgehaald]
- op Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9102126443 vermeld werd dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest, te weten mestcodes 50, 46 en 14 en
/ofwerd vermeld onder opmerking ‘93’ dat het afvoer uit co-vergistingsinstallatie betrof,
en
/ [doorgehaald]
- op Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9103339149 vermeld werd dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest, te weten mestcodes 50,46 en 14 en
/ [doorgehaald]werd vermeld onder opmerking ‘93’ dat het afvoer uit co-vergistingsinstallatie betrof,
en
/ [doorgehaald]
- op Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9103788245 vermeld werd dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest, te weten mestcodes 50,46 en 14 en
/ [doorgehaald]werd vermeld onder opmerking ‘93’ dat het afvoer uit co-vergistingsinstallatie betrof,
en
/ [doorgehaald]
- op Vervoersbewijs Dierlijke Meststoffen 9105910064 vermeld werd dat de lading bestond uit 100% dierlijke mest, te weten mestcodes 50,46 en 76 en 116 en
/ [doorgehaald]werd vermeld onder opmerking ‘93’ dat het afvoer uit co-vergistingsinstallatie betrof,
en bestaande dat opzettelijk gebruik maken hierin dat
dit/deze handelsdocumenten
[doorgehaald]en/
[doorgehaald]vervoersbewij
/zen dierlijke meststoffen
(telkens
)aanwezig
[doorgehaald] /waren bij de transporten en
/ [doorgehaald]behoorden bij de transporten
en
/ [doorgehaald]
(telkens
)opzettelijk de genoemde handelsdocumenten
[doorgehaald]en
/ofvervoersbewij
s/zen dierlijke meststoffen voor gebruik voorhanden heeft gehad,
terwijl zij, verdachte, wist
(en
) [doorgehaald]dat die
/ [doorgehaald]document
(en
)bestemd waren voor gebruik als ware het echt en onvervalst;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.Strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.Strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Motivering van de straffen

9.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 150.000,-. Verder heeft zij gevorderd dat verdachte voor het onder 2 bewezen geachte feit zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-, omdat dit feit een overtreding betreft waarvoor een afzonderlijke straf moet worden opgelegd.
9.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank veroordeelt verdachte voor het samen met anderen verhandelen van digestaat, afkomstig van [het familiebedrijf] , dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt.
Het verhandelen van het digestaat als meststof is in Nederland verboden, omdat het niet voldoet aan de eisen van de MSW.
Daarbij bleek het digestaat te worden gemengd met mest van [mestbedrijf 1] / [mestbedrijf 2] , waarna het – omgekat – als dierlijke mest met VDM’s werd afgevoerd. Deze VDM’s – waar verdachte tezamen en in vereniging met een ander gebruik van maakte – zijn vals, omdat hierop was aangegeven dat het 100% dierlijke mest betrof.
Verdachte wordt tevens veroordeeld voor het tezamen met een ander gebruik maken van valse handelsdocumenten. Op de handelsdocumenten is een andere plaats van bestemming, namelijk [verdachte - rechtspersoon] in [plaats 5] , aangegeven dan de feitelijke plaats van bestemming [plaats 3] of [plaats 4] .
Door het handelen van [mestbedrijf 3] is het systeem van controle op meststoffen en dierlijke bijproducten – dat er toe strekt de volksgezondheid en diergezondheid te beschermen - stelselmatig ondermijnd. De rechtbank vindt dit ernstig.
Dat verdachte – in nauwe samenwerking met de andere betrokkenen – deze vaste werkwijze voor langere periode heeft gebruikt en niet heeft gekozen voor het bewandelen van legale paden, laat de rechtbank meewegen bij het bepalen van de straf. Het gaat om vele tonnen digestaat.
De rechtbank heeft bij de strafoplegging acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 6 augustus 2021. Hieruit blijkt dat verdachte niet eerder is veroordeeld.
De rechtbank heeft in strafmatigende zin rekening gehouden met het tijdsverloop tussen het de feiten en de uiteindelijke beslissing van de rechtbank hierover. De rechtbank betrekt hierbij ook de overschrijding van de redelijke termijn. De rechtbank verklaart minder feiten bewezen dan de officier van justitie heeft gevorderd. Ook hierin ziet de rechtbank aanleiding de straf te matigen.
De rechtbank zal aan verdachte voor het plegen van valsheid in geschrift (feit 3) een geldboete opleggen van € 100.000,-. Voor het overtreden van de Meststoffenwet (feit 2) zal de rechtbank een geldboete van € 10.000,- opleggen.
De rechtbank vindt deze straffen passend en geboden.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straffen zijn gegrond op de artikelen 23, 47, 51, 62 en 225 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 1a, 2, 6 van de Wet op de economische delicten en artikel 5 van de Meststoffenwet.
Deze wettelijke voorschriften zijn toepasselijk zoals geldend ten tijde van het bewezen geachte.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart de dagvaarding ten aanzien van het onder feit 3 ten laste gelegde nietig ten aanzien van de woorden “een grote hoeveelheid” en “waaronder”.
Verklaart het onder 1 en 4 ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 2 en 3 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 6 onder het kopje “Bewezenverklaring” is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 2
medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld bij artikel 5 Meststoffenwet, begaan door een rechtspersoon
Feit 3
medeplegen van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd, begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte - rechtspersoon] , daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 3 tot een geldboete van € 100.000,- (honderdduizend euro).
Veroordeelt verdachte ten aanzien van feit 2 tot een geldboete van € 10.000,- (tienduizend euro).
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.
[...]