5.5.2.Standpunt van de verdediging
Het vergistingsresidu van [het familiebedrijf] valt niet onder de Meststoffenwet
De verdediging heeft betoogd dat het gistingsresidu van de vergister van [het familiebedrijf] geen digestaat is, omdat het niet voldoet aan de definities die de Rijksdienst voor Ondernemend Nederland (hierna: RVO) hanteert. Volgens het RVO is digestaat ‘een product dat overblijft nadat u dierlijke mest of plantaardige reststoffen heeft vergist’. In bepaalde gevallen mag dìt digestaat worden gebruikt als dierlijke mest of overige organische mest. Volgens RVO bestaan er twee soorten digestaat, te weten:
co-vergiste mest met ten minste 50% dierlijke mest en
digestaat van plantaardige oorsprong.
De verdediging komt na beschrijving van de definities van ‘dierlijke meststoffen’ en ‘meststoffen’ uit de Meststoffenwet (hierna: MSW) en de definitie van ‘overige organische meststoffen’ uit het Uitvoeringsbesluit Meststoffenwet (hierna: UBM) tot de conclusie dat het gistingsproduct van [het familiebedrijf] geen co-vergistingsproduct is, omdat er geen dierlijke mest is mee-vergist. Ook is het geen plantaardig materiaal, omdat er vis in zit. Daarom is het een dierlijk bijproduct, te kwalificeren als categorie 3-materiaal. Vervolgens stelt de verdediging dat het gistingsresidu van [het familiebedrijf] niet onderhevig is aan de regels van de MSW, maar dat de Verordening dierlijke bijproducten (EU 1069/2009) van toepassing is.
Op grond van artikel 14 van de Verordening dierlijke bijproducten mag categorie 3-materiaal worden verwerkt (…) en vervolgens gebruikt (…) iv. voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars, die overeenkomstig artikel 32 in de handel worden gebracht.
Het gistingsresidu, zo vervolgt de verdediging (pag. 37 pleitnota), is geen meststof. Dit wordt het pas als het de opslagen verlaat, want dan is het vermengd met mest en moet het worden aangeduid als dierlijke meststof.
Niet bestemd als meststof
De verdediging heeft aangevoerd dat het product bovendien niet bestemd was om als meststof in Nederland te worden gebruikt of verhandeld. Het product was immers bestemd voor de export naar Duitsland, onder de daar geldende regelgeving.
5.5.3.Oordeel van de rechtbank
Juridisch kader
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft een onderzoek naar handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Op deze producten zijn de Europese Verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de Uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [het familiebedrijf] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Relatie Verordening dierlijke bijproducten en de Meststoffenwet
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv van de Verordening).
Volgens artikel 32 van de Verordening mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2- of categorie 3-materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn in Nederland vastgelegd in de MSW en nader uitgewerkt in het UBM en de Uitvoeringregeling Meststoffen (URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen of reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen. Hier wordt het volgende vermeld:
IV. Eindproducten van bewerkingsprocédés die als meststof kunnen worden verhandeld: Categorie 1: product dat verkregen is door vergisting van tenminste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen met als nevenbestanddeel uitsluitend één of meer van de stoffen die genoemd zijn onder de in onderstaande tabel onderscheiden categorieën of subcategorieën, met dien verstande dat de stoffen genoemd onder categorie G uitsluitend worden gebruikt als nevenbestanddeel indien tevens de maximale waarden waarnaar in categorie G wordt verwezen niet wordt overschreden (co-vergiste mest).
De categorieën 2, 3 en 4 van bijlage Aa onder IV hebben betrekking op materiaal dat is verkregen van uitsluitend plantaardig materiaal en zijn niet van toepassing op het materiaal uit de vergister van [het familiebedrijf] .
Uit bovenstaande volgt dat de eindproducten van bewerkingsprocédés tenminste moeten bestaan uit 50 gewichtsprocent dierlijke meststoffen, aangevuld met de (rest)stoffen vermeld in de tabel onder Categorie 1. Zo niet, dan voldoen zij niet aan de vereisten van artikel 4 MSW.
Omdat het gistingsresidu/digestaat van [het familiebedrijf] niet voor 50 gewichtsprocent uit dierlijke meststoffen bestaat, voldoet het al om die reden niet aan het vereiste van artikel 4 MSW.
Verhandelen en bestemd om als meststof te worden gebruikt
De Verordening dierlijke bijproducten heeft de volgende definitie van ‘in de handel brengen’: ‘een handeling die tot doel heeft dierlijke bijproducten of daarvan afgeleide producten aan een derde in de Gemeenschap te verkopen, of enige andere vorm van levering aan een derde in de Gemeenschap, al dan niet tegen betaling, of van opslag met het oog op levering aan een derde in de Gemeenschap’ (artikel 3 onder 14 van de Verordening).
De MSW verstaat onder ‘verhandelen van meststoffen’: ‘afleveren van meststoffen aan handelaren in of gebruikers van meststoffen alsmede het met het oog daarop voorhanden of in voorraad hebben, aanbieden of vervoeren van meststoffen’ (artikel 1 lid 1 onder e MSW).
[bedrijf 2] heeft in de tenlastegelegde periode digestaat van [het familiebedrijf] laten lossen in de mestopslagen in [plaats 4] en [plaats 3] , die daartoe door verdachte ter beschikking werden gesteld. Het doel van het opslaan van het digestaat was dat dit digestaat op enig moment naar Duitsland zou worden vervoerd teneinde het daar als meststof aan Duitse boeren af te leveren. Het digestaat was dus bestemd om als meststof te worden gebruikt.
Het feit dat het digestaat naar Duitsland zou worden getransporteerd, maakt naar het oordeel van de rechtbank niet dat de beperkingen die in Nederland gelden aan het verhandelen (vervoeren en afleveren) niet van toepassing waren. Het digestaat werd in eerste instantie immers niet in Duitsland, maar naar mestopslagen in Nederland vervoerd en daar afgeleverd. Of, wanneer en hoe het digestaat eventueel naar Duitsland werd getransporteerd moest bovendien nog maar blijken en voltrok zich buiten iedere waarneming. Anders dan de verdediging heeft betoogd, was de Nederlandse wet- en regelgeving en daarmee de MSW dus wel degelijk van toepassing.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte – samen met anderen – het digestaat, dat bestemd was om als meststof te worden gebruikt, heeft verhandeld door het voorhanden en in opslag te hebben met het oogmerk om dit af te leveren, terwijl het digestaat niet voldeed aan de krachtens artikel 4 MSW gestelde eisen met betrekking tot meststoffen.
Toerekening aan de rechtspersoon
Een rechtspersoon kan als dader van een strafbaar feit worden aangemerkt indien de gedraging in redelijkheid aan de rechtspersoon kan worden toegerekend. Een belangrijk oriëntatiepunt daarbij is of de gedraging heeft plaatsgevonden dan wel is verricht in de sfeer van de rechtspersoon en als de gedraging de rechtspersoon gedienstig is geweest. De rechtbank vindt dat de bewezen gedragingen zonder meer aan verdachte kunnen worden toegerekend omdat verdachte handelde in meststoffen, daartoe mestopslagen tot haar beschikking had waarin zij het digestaat door [bedrijf 2] liet opslaan en daar – nadat zij het digestaat vervolgens als meststof naar Duitsland had vervoerde – profijt van had.
Medeplegen
Voor een bewezenverklaring van medeplegen is nodig dat er sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking, gericht op de voltooiing van het feit. De rechtbank is van oordeel dat er sprake is van een dergelijke nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte, [bedrijf 2] , [het familiebedrijf] , [transportbedrijf] .
De rechtbank baseert dit op het volgende.
[transportbedrijf] heeft in opdracht van [bedrijf 2] digestaat van [het familiebedrijf] vervoerd naar en gelost in de mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] . Deze transporten zijn door [transportbedrijf] gefactureerd aan [bedrijf 2] . Verdachte heeft op haar beurt facturen gestuurd aan [het familiebedrijf] voor de afvoer van het digestaat. De mestopslagen in [plaats 3] en [plaats 4] zijn gehuurd door verdachte. Het doel was om het digestaat via [bedrijf 2] bij Duitse boeren af te zetten. [het familiebedrijf] heeft bij de rechter-commissaris verklaard dat in overleg met [bestuurder verdachte] het digestaat van [het familiebedrijf] in Duitsland als meststof kon worden afgezet.
Op grond van deze omstandigheden is de rechtbank van oordeel dat er tussen alle genoemde betrokkenen sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking met betrekking tot het verhandelen van digestaat als meststof.