ECLI:NL:RBAMS:2021:735

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
25 februari 2021
Publicatiedatum
25 februari 2021
Zaaknummer
13/698520-17 (A) + 13/732001-18 (B) (Promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling voor medeplichtigheid aan oplichting en uitkeringsfraude met taakstraf en schadevergoeding aan slachtoffers

Op 25 februari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan oplichting en uitkeringsfraude. De verdachte, geboren op 30 juli 1983, werd ervan beschuldigd samen met een ander consumenten via een webwinkel op te lichten voor een bedrag van € 1.621,- in de periode van 4 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016. De rechtbank oordeelde dat de dagvaarding geldig was, ondanks dat niet alle aangevers in de tenlastelegging waren opgenomen. De rechtbank vond dat de verdachte medeplichtig was aan de oplichting door een bedrijf op te richten en een bankrekening te openen voor de medeverdachte, die de oplichting uitvoerde. De verdachte werd ook beschuldigd van uitkeringsfraude, omdat hij inkomsten uit de oplichting niet had doorgegeven aan de uitkeringsinstantie. De rechtbank oordeelde dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan medeplichtigheid aan oplichting en uitkeringsfraude, en legde een taakstraf op van 120 uren. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot vergoeding van schade aan de benadeelde partijen, die in totaal voor € 69.217,06 waren benadeeld door de oplichting. De rechtbank overwoog dat de verdachte door zijn handelen veel schade en overlast had veroorzaakt en dat hij had gehandeld uit financieel gewin. De rechtbank hield rekening met de persoonlijke omstandigheden van de verdachte, waaronder verslavingsproblematiek, en de overschrijding van de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/698520-17 (A) + 13/732001-18 (B) (Promis)
Datum uitspraak: 25 februari 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te Amsterdam op 30 juli 1983,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de zitting van 11 februari 2021. Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. M.A. van der Vlugt en van wat verdachte en zijn raadsman mr. B. Hartman naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Zaak A
Aan verdachte is ten aanzien van zaak A – kort gezegd – ten laste gelegd dat hij samen met een ander consumenten via het internet heeft opgelicht voor een bedrag van in totaal € 1.621,- in de periode van 4 oktober 2016 tot en met 19 oktober 2016 in Amsterdam. Hij wordt ervan verdacht dat hij een webwinkel via de website [website] heeft opgericht en goederen te koop heeft aangeboden zoals ovens en koelkasten terwijl hij feitelijk niet over die goederen beschikte. Op het moment dat consumenten de goederen hadden besteld en betaald werd er niets geleverd. Hij heeft zich voorgedaan als een bonafide aanbieder, die onder andere vertrouwen wekte door te verwijzen naar Thuiswinkel waarborg, terwijl [webwinkel] daarvan geen lid was.
Als dat niet bewezen kan worden wordt verdachte verweten dat hij hieraan medeplichtig is geweest, door [webwinkel] in te schrijven bij de Kamer van Koophandel (hierna: KvK) en een bankrekening te openen.
Als dat ook niet bewezen kan worden is verdachte ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 5 oktober 2016 tot en met 18 oktober 2016 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan witwassen van € 69.217,06.
Zaak B
Ten aanzien van zaak B is ten laste gelegd dat hij zich in de periode van 4 oktober 2016 tot en met 30 april 2017 in Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door de inkomsten uit bovengenoemde oplichting te ontvangen, terwijl hij dit niet heeft doorgegeven aan de uitkeringsinstantie.
De precieze tekst van de tenlastelegging is opgenomen in bijlage I bij dit vonnis.

3.Voorvragen

3.1.
Geldigheid van de dagvaarding
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding partieel nietig moet worden verklaard omdat de verdenking onvoldoende concreet is. Doordat slechts vijf aangevers in de tenlastelegging zijn opgenomen, maar er nog ongeveer negentig aangiftes in het dossier zitten, is het onduidelijk waar verdachte zich tegen moet verweren. Bovendien zijn er twee wijzigingen van de tenlastelegging geweest en zijn daags voor de zitting nog aangiftes toegevoegd.
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de tenlastelegging voldoende duidelijk is en niet in strijd is met artikel 261 Wetboek van Strafvordering. De rechtbank overweegt dat uit de woorden in de tenlastelegging ‘onder wie’ en uit de overige inhoud van het dossier, voldoende blijkt dat er andere – in het dossier met naam genoemde- aangiftes in de ten laste gelegde periode zijn waartegen verdachte zich moet verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer van de raadsman op dit punt.
3.2.
Conclusie voorvragen
De dagvaarding is geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat kan worden bewezen dat verdachte medeplichtig is aan oplichting (zaak A, subsidiair). Verdachte heeft bij de KvK het bedrijf op zijn naam gezet en hij heeft vervolgens een bankrekening op naam van het bedrijf geopend. Hierdoor is verdachte behulpzaam geweest bij het mogelijk maken van de oplichting en heeft hij daartoe middelen en gelegenheid verstrekt. Dat verdachte hierop ook opzet heeft gehad blijkt uit de omstandigheid dat verdachte in ruil voor een som geld de bankpas en inlogcodes heeft afgegeven. Dit terwijl hij slechts de voornaam kende van ‘ [voornaam] ’ die het bedrijf niet op zijn eigen naam kon zetten en van wie vooraf duidelijk was dat het om schimmige zaken ging.
Verdachte moet worden vrijgesproken van medeplegen van oplichting (zaak A, primair), omdat onvoldoende bewijs is voor de uitvoering van overige oplichtingshandelingen. Ook is de intellectuele bijdrage aan de rest van de oplichting onvoldoende geweest.
Ook kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude (zaak B). Immers heeft verdachte overboekingen van de rekening van [webwinkel] ontvangen, welke inkomsten hij niet heeft medegedeeld aan de uitkeringsinstantie.
4.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat verdachte van alle feiten moet worden vrijgesproken. Allereerst is van voorwaardelijk opzet op oplichting niet gebleken. Dit zou leiden tot een te ruime uitleg van voorwaardelijk opzet, omdat met het verstrekken van een bankrekening op naam van een bedrijf dat verdachte heeft ingeschreven bij de KvK, namelijk ook andere strafbare feiten mogelijk zijn. Indien de rechtbank van oordeel is dat opzet bij verdachte wel kan worden aangenomen, is van een nauwe en bewuste samenwerking voor de oplichtingshandelingen niet gebleken. Medeplegen van oplichting (zaak A, primair) kan daarom niet worden bewezen, hoogstens medeplichtigheid aan oplichting (zaak A, subsidiair). Omdat verdachte niet heeft geweten of heeft moeten vermoeden dat het geld op de bankrekening van [webwinkel] afkomstig was van een misdrijf, kan ook niet worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan witwassen (zaak A, meer subsidiair).
Tot slot kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk heeft nagelaten de inkomsten op de rekening van [webwinkel] tijdig te verstrekken aan de uitkeringsinstantie (zaak B). Verdachte heeft namelijk geen werkzaamheden verricht of zicht gehad op (de omvang van) de inkomsten op de rekening. Ten aanzien van de bedragen die verdachte heeft ontvangen vanaf de rekening van [webwinkel] , heeft de raadsman geen bewijsverweer gevoerd.
4.3.
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Vrijspraak van medeplegen van oplichting (zaak A, primair)
Met de raadsman en officier van justitie vindt de rechtbank dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan medeplegen van oplichting. Van een nauwe en bewuste samenwerking bij de oplichtingshandelingen is namelijk niet gebleken. Verdachte zal daarvan worden vrijgesproken.
4.3.2.
Het oordeel over de overige feiten
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de bewijsmiddelen in bijlage II wettig en overtuigend kan worden bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan medeplichtigheid aan oplichting en uitkeringsfraude. De rechtbank overweegt daartoe in het bijzonder het volgende.
4.3.3.
Het oordeel over medeplichtigheid aan oplichting (zaak A, subsidiair)
Op grond van de aangiftes kan worden vastgesteld dat aangevers (via Marktplaats) op [website] te koop aangeboden witgoedproducten hebben gekocht. Vervolgens hebben zij een orderbevestiging per e-mail ontvangen. Nadat zij de factuur vooraf hebben betaald, is hun product niet geleverd. Meerdere aangevers hebben vervolgens nog geprobeerd om contact op te nemen met [webwinkel] , maar hierop werd niet meer gereageerd. Uit verschillende aangiftes blijkt dat aangevers een telefoonnummer, vermeld op de site [webwinkel] , hebben gebeld met de vraag waarom de prijs zo laag was. Het antwoord was dat ofwel de verpakking licht was beschadigd ofwel het apparaat zelf. In alle gevallen is levering van het product uitgebleven. In totaal is naar de bankrekening van [webwinkel] € 69.217,06 overgemaakt.
De rechtbank stelt voorop dat voor een veroordeling voor oplichting is vereist dat verdachte bij een ander door een specifieke, voldoende ernstige vorm van bedrieglijk handelen een onjuiste voorstelling in het leven heeft willen roepen, om daarvan misbruik te maken.
Daartoe moet verdachte een of meer van de in artikel 326, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht (hierna: Sr) bedoelde oplichtingsmiddelen hebben gebruikt. Een ander moet hierdoor zijn bewogen tot de afgifte van een goed, in dit geval een geldbedrag.
De rechtbank stelt vast dat via de website [website] een webwinkel is opgericht. De webwinkel leek een ruime keuze van witgoedproducten te bevatten, waardoor de webwinkel niet onder deed voor dat van een bonafide webwinkel. Ook heeft [webwinkel] op hun site verwezen naar Thuiswinkel Waarborg, terwijl [webwinkel] hier geen lid van was. En ook hebben veel aangevers melding gemaakt dat vertrouwen was opgewekt naar aanleiding van telefonisch contact waarbij over de reden van de lage prijs en levermomenten werd gesproken.
Door deze handelingen – hetgeen méér is dan een enkele leugen of een enkele misleidende gedraging – is telkens bij de aangevers de onjuiste voorstelling van zaken in het leven geroepen dat zij met een echte webwinkel te maken hadden. Hierdoor zijn de aangevers bewogen tot het betalen van verschillende geldbedragen, zodat sprake is van oplichting.
De rechtbank is verder van oordeel dat verdachte medeplichtig is aan deze oplichting. Om tot een bewezenverklaring te komen van medeplichtigheid is vereist dat niet alleen bewezen wordt dat de opzet van verdachte gericht was op het bevorderen of vergemakkelijken van dat misdrijf, maar ook dat zijn opzet gericht was op het door een ander gepleegde misdrijf, in deze zaak de oplichting. In dit verband wordt ook wel gesproken van ‘dubbel opzet’.
Verdachte heeft hierover verklaard dat de getuige [getuige] (hierna: [getuige] ) hem heeft gezegd dat zij een persoon kende die iemand zocht om een bedrijf op te richten. [getuige] heeft medeverdachte [medeverdachte] (hierna: [medeverdachte] ) vervolgens naar de [woonadres] – het toenmalige woonadres van verdachte – laten komen. [medeverdachte] heeft tijdens de eerste ontmoeting met verdachte het bedrijfsplan besproken, inhoudende dat [medeverdachte] een tweedehands witgoedbedrijf wilde opstarten om witgoed met een beschadigde verpakking tegen twee derde van de prijs te verkopen. [medeverdachte] , die het bedrijf wegens een BKR-registratie niet op zijn naam zou kunnen openen, heeft verdachte verzocht om een eenmanszaak in witgoed op te richten. Verdachte zou hiervoor een vergoeding van € 6.000,- krijgen. Vervolgens heeft verdachte bij de KvK de eenmanszaak [webwinkel] op zijn naam gezet en heeft hij een bankrekening op naam van het bedrijf geopend. De inschrijvingspapieren, de bankpas en bijbehorende inlogcodes heeft hij verstrekt aan [medeverdachte] .
De rechtbank is van oordeel dat verdachte door een bedrijf met bijbehorende bankrekening te openen, de gelegenheid voor de oplichting heeft gecreëerd. Immers is hiermee een bedrijf opgericht, dat blijkens de KvK staat ingeschreven als een bedrijf dat witgoedproducten verkoopt. Hierdoor heeft verdachte de voornoemde oplichtingshandelingen mogelijk gemaakt, waardoor bij de aangevers het vertrouwen is gewekt dat zij te maken hadden met een bonafide webwinkel. Ook heeft verdachte met het verstrekken van de bankpas en inlogcodes aan [medeverdachte] daartoe middelen verschaft, omdat [medeverdachte] hiermee de betalingen in de gaten kon houden en de gelden kon wegsluizen. Door een bedrijf op te richten en bijbehorende zakelijke bankrekening te openen voor iemand die dat niet op eigen naam kan doen, heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat hij bij de oplichting behulpzaam zou zijn. Verdachte heeft een groot risico genomen door zich niet of nauwelijks te verdiepen in de persoon van [medeverdachte] of de activiteiten van [webwinkel] . Hij heeft een bedrijf en rekening geopend voor iemand die hij voor het eerst heeft ontmoet en van wie hij alleen de voornaam kende. Verder heeft verdachte geen verdere vragen gesteld of na oprichting de website of de financiën nog eens bekeken. Dit terwijl verdachte een wel erg hoge vergoeding voor zijn handelingen zou ontvangen. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte zowel voorwaardelijk opzet heeft gehad op zijn medeplichtigheid als op de oplichting en is gelet daarop medeplichtig is geweest aan oplichting.
Dat met het openen van een bankrekening ook andere strafbare feiten door een ander kunnen worden gepleegd, maakt dat oordeel niet anders. De rechtbank overweegt dat in dit geval niet alleen een bankrekening op naam van [webwinkel] is geopend, maar dat ook een bedrijf in witgoed is opgericht overeenkomstig een bedrijfsplan dat zag op de verkoop van witgoed. Daarmee is – anders dan in het door de raadsman aangehaalde arrest – sprake van een voldoende verband met het delict waarop het opzet was gericht. Het verweer van de raadsman wordt op dit punt verworpen.
4.3.4.
Het oordeel over de uitkeringsfraude (zaak B)
Uit het transactieoverzicht van [webwinkel] is gebleken dat € 1.300,- is overgemaakt op de bankrekening van verdachte, € 3.000,- naar de vader van verdachte, € 200,- naar [naam 1] en € 400,- aan [naam 2] . Ook [getuige] heeft verklaard dat zij € 1.200,- van het geld dat aan haar is overgemaakt aan verdachte heeft afgegeven. Verdachte heeft hierover op zitting verklaard dat hij op dat moment niet over een pinpas beschikte. Het geld is daarom aan goede vrienden overgemaakt, die het geld daarna aan verdachte hebben gegeven. Verder is € 3.000,- overgemaakt aan de vader van verdachte als aflossing van een openstaande schuld. De bedragen die verdachte deels via vrienden heeft ontvangen, zagen op de vergoeding die verdachte zou krijgen voor het openen van het bedrijf en de bankrekening. Verdachte heeft op zitting verder erkend dat hij bij de uitkeringsinstantie niet heeft gemeld dat hij deze vergoeding heeft ontvangen. De rechtbank is van oordeel dat verdachte wist dat hij deze vergoeding aan de uitkeringsinstantie had moeten melden. Dit leidt de rechtbank af uit de verklaring van verdachte, inhoudende dat hij er wel oren naar had om voor € 6.000,- een bedrijf op naam te zetten omdat hij uit de bijstand wilde. De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude (zaak B).

5.Bewezenverklaring

De rechtbank bewezen dat verdachte
ten aanzien van zaak A:
subsidiair:
[medeverdachte] in of omstreeks de periode van 4 oktober 2016 tot met 19 oktober 2016, in Nederland, met het oogmerk om zich en/of een ander wederrechtelijk te bevoordelen door listige kunstgrepen en door een samenweefsel van verdichtsels, personen onder wie
- [naam 3] , dossier B001, 205 euro overgemaakt voor een tomtom go 6100 en
- [naam 4] , dossier B007, 644 euro overgemaakt voor een fornuis SMEG SNL916MFA9 en
- [naam 5] , dossier B019, 294 euro overgemaakt voor een koelkast Bosch KGN33NL20 en
- [naam 6] , dossier B027, 274 euro overgemaakt voor een televisie en
- [naam 7] , dossier B031, 204 euro overgemaakt voor een tomtom go 6100,
heeft bewogen tot de afgifte van een of meerdere geldbedrag, door
- een webwinkel via de website [website] op te richten en
- op voornoemde website via marktplaats witgoed, goederen, te koop aan te bieden en
- zich op marktplaats en [website] voor te doen als bonafide aanbieder van goederen, en
- de indruk te wekken dat hij, verdachte, en/of zijn mededaders bestelde witgoederen in bezit hadden en zou leveren wanneer die person de koopsom van het bestelde witgoed naar een bankrekening op naam van [webwinkel] B.V. over zouden maken en
- het vertrouwen te wekken bij voornoemde personen door op de website [website] te verwijzen naar Thuiswinkel waarborg, terwijl [webwinkel] daar geen lid van was en
bij en/of tot het plegen van welk misdrijf verdachte in de periode van 4 oktober 2016 tot met 19 oktober 2016 te Amsterdam, opzettelijk behulpzaam is geweest en opzettelijk gelegenheid en middelen heeft verschaft, door
- [webwinkel] in te schrijven in het register van de Kamer van Koophandel en
- een bankrekening ten behoeve van [webwinkel] te openen;
ten aanzien van zaak B:
hij in de periode vanaf: 6 oktober 2016 tot en met 17 oktober 2016 te Amsterdam, in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift, te weten artikel 17 Participatiewet, opgelegde verplichting, opzettelijk heeft nagelaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, aan de gemeente Amsterdam, immers heeft hij geheel niet aan genoemde dienst medegedeeld of kenbaar gemaakt dat hij:
- inkomsten had ontvangen
zijnde dit een gegeven waarvan hij wist, dat dit gegeven van belang was voor de vaststelling van verdachte zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming krachtens artikel 17 Participatiewet dan wel voor de hoogte of duur van die verstrekking of tegemoetkoming, zulks terwijl dit feit kon strekken tot bevoordeling van zichzelf.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een taakstraf van 180 uren.
8.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de taakstraf zoals die door de officier van justitie is gevorderd geheel voorwaardelijk op te leggen of te matigen. De raadsman heeft hierbij gewezen op de rol van verdachte als katvanger en op de persoonlijke omstandigheden van verdachte. Ook is de redelijke termijn overschreden.
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een taakstraf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan medeplichtigheid aan oplichting. Doordat verdachte voor een bedrijf en bijbehorende rekening heeft gezorgd, hebben niet alleen de op de tenlastelegging genoemde mensen, maar daarnaast nog tientallen anderen, betaald voor producten die niet zijn geleverd. Hierbij is steeds de indruk gewekt dat men te maken had met een betrouwbare website en een betrouwbaar bedrijf. De slachtoffers hebben op de website een product besteld en hebben hun aankoop betaald door overmaking van het op de factuur vermelde bedrag. Levering van hun aangekochte product is echter uitgebleven. Verdachte heeft door zijn handelen ongeveer 94 personen voor in totaal ongeveer € 69.217,06 gedupeerd. Daarmee heeft hij gezorgd voor veel schade en overlast. Verdachte heeft daarbij uit financieel gewin gehandeld. Het was hem er kennelijk om te doen om op een snelle en makkelijke manier aan geld te komen. Verdachte heeft met zijn handelen grote inbreuk gemaakt op het vertrouwen van deze personen. Ook meer in het algemeen is het economisch verkeer geschaad door het handelen van verdachte. Internetgebruikers moeten er bij een professioneel uitziende website vanuit kunnen gaan dat zij te maken hebben met een bonafide verkoper.
Daarnaast heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan uitkeringsfraude door de inkomsten uit deze oplichting niet te melden bij de uitkeringsinstantie. Hierdoor heeft hij meer uitkering gekregen dan waar hij recht op had. De maatschappij is hierdoor benadeeld.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf rekening gehouden met de straffen die voor soortgelijke feiten worden opgelegd. De rechtbank heeft hiervoor aansluiting gezocht bij de oriëntatiepunten voor strafoplegging, die de rechtbanken onderling hebben afgesproken. De rechtbank is uitgegaan van een benadelingsbedrag van € 69.217,06,-. Bij fraudedelicten met een benadelingsbedrag tussen de € 10.000 en € 70.000,- geldt als uitgangspunt een gevangenisstraf tussen de twee en vijf maanden of een vergelijkbare taakstraf. In het geval van medeplichtigheid dient voornoemd uitgangspunt met een derde te worden verminderd.
Het strafblad van verdachte, waaruit is gebleken dat verdachte niet eerder voor soortgelijke feiten is veroordeeld, heeft de strafoplegging niet beïnvloed.
Op de zitting heeft verdachte zijn persoonlijke omstandigheden toegelicht. Bij verdachte is sprake van verslavingsproblematiek. Verdachte heeft verklaard dat hij voor zijn verslaving onder behandeling is bij Jellinek en dat hij gesprekken met een psychiater voert. Vanuit de verslavingshulp zit verdachte inmiddels in een herstarttraject met begeleid wonen. Aan verdachte is echter nog geen woning toegewezen, omdat de vrees bestaat dat verdachte de woning zal verliezen indien hij wegens deze strafzaak gedetineerd zal raken. Bij zijn financiën krijgt verdachte hulp van zijn bewindvoerder.
Hoewel de rechtbank van oordeel is dat de eis van de officier van justitie – welke eis overeenkomt met de omgerekende taakstraf van voornoemd uitgangspunt – redelijk is, ziet de rechtbank in de persoonlijke omstandigheden aanleiding om hiervan af te wijken. In het voordeel van verdachte heeft de rechtbank daarbij rekening gehouden met de houding van verdachte op zitting. Ook lijkt verdachte met de door hem ingeschakelde hulpverlening op verschillende leefgebieden, inmiddels weer op de goede weg te zijn. Tot slot heeft de rechtbank rekening gehouden met de overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen de strafzaak tegen verdachte had moeten worden afgedaan. Alles overwegende vindt de rechtbank een taakstraf voor de duur van 120 uren passend.

9.Ten aanzien van de benadeelde partijen en de schadevergoedingsmaatregel

Door de slachtoffers zijn schadevergoedingen ingediend. Het merendeel van de slachtoffers heeft enkel verzocht om vergoeding van de materiële schade, gelijk aan het bedrag dat zij hebben overgemaakt voor het niet geleverde product zoals vermeld in de aangifte. Door sommige slachtoffers is daarnaast verzocht om vergoeding van overige materiële schade, zoals opgenomen verlofuren of de aankoop van een vervangend product. Een enkeling heeft ook verzocht om vergoeding van proceskosten. Tot slot is door sommige slachtoffers verzocht om vergoeding van immateriële schade. Daartoe is door de slachtoffers kortgezegd onder meer gewezen op ontstane frustratie of schaamte door de oplichting en het moeten doen van aangifte.
Ontvankelijkheid benadeelde partijen
Anders dan de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de benadeelde partijen ontvankelijk zijn in hun vordering tot vergoeding van de schade. Dat de bewindvoerder van verdachte niet is opgeroepen voor de zitting hoeft niet te leiden tot niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partijen, omdat de bepalingen van bijstand of vertegenwoordiging zoals in burgerlijke zaken in het strafproces niet van toepassing zijn. Ook is de rechtbank van oordeel dat de behandeling van de vorderingen van de benadeelde partij geen onevenredige belasting van het strafproces oplevert. Hoewel de som van het aantal vorderingen volgens de raadsman betekent dat de behandeling van de vorderingen geen accessoir karakter meer heeft, overweegt de rechtbank dat de vorderingen niet bewerkelijk van aard zijn. Tot slot is – zoals hiervoor onder 3.1. is overwogen – volgens de rechtbank geen sprake van partiële nietigheid van de dagvaarding. De omstandigheid dat de overige benadeelde partijen niet in de tenlastelegging zijn opgenomen, leidt daarom niet tot niet-ontvankelijkheid van die benadeelde partijen.
Toewijzing van gevorderde schade wat het bedrag van de aangifte niet overstijgt
De rechtbank is van oordeel dat vast staat dat aan de benadeelde partijen door het onder feit 1 subsidiair bewezenverklaarde schade is toegebracht. Uit de vorderingen, dan wel uit de aangiftes, is gebleken welk aankoopbedrag de benadeelde partijen hebben overgemaakt voor de niet geleverde producten. De rechtbank overweegt dat de gevorderde schade voor het niet geleverde product rechtstreekse schade betreft die voor vergoeding in aanmerking komt. De rechtbank is daarbij uitgegaan van het bedrag zoals is gebleken uit de aangifte, dat is onderbouwd met een bankafschrift of factuur. Uitgangspunt daarbij is dat niet meer wordt toegekend dan wat is gevorderd.
Afwijzing van overige materiële schade en proceskosten
Overige materiële schade die is gevorderd zal de rechtbank afwijzen, nu dit geen rechtstreekse schade betreft of – net als de gevorderde proceskosten – niet is onderbouwd met stukken.
Afwijzing van gevorderde immateriële schade
De rechtbank zal ook de gevorderde immateriële schade afwijzen. De rechtbank zal uitleggen waarom.
De rechtbank stelt vast dat immateriële schade slechts voor vergoeding in aanmerking komt, indien de benadeelde partij in zijn persoon is aangetast door het oplopen van lichamelijk letsel of dat de benadeelde partij op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Van de bedoelde aantasting in de persoon ‘op andere wijze’ is verder sprake, indien de benadeelde partij geestelijk letsel heeft opgelopen. Om voor vergoeding in aanmerking te komen moeten door de benadeelde partij voldoende concrete gegevens worden aangevoerd, waaruit kan volgen dat in verband met de omstandigheden van het geval psychische schade is ontstaan. Daartoe is vereist dat naar objectieve maatstaven het bestaan van geestelijk letsel kan worden vastgesteld. In dit geval is door de benadeelde partijen geen verklaring van een arts overgelegd op grond waarvan geestelijk letsel kan worden vastgesteld. Ook als het bestaan van geestelijk letsel niet kan worden aangenomen, is niet uitgesloten dat de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat sprake is van een aantasting in de persoon ‘op andere wijze’, zoals bedoelt in artikel 6:106, aanhef en onder b, Burgerlijk Wetboek. In zo een geval zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. Dergelijke onderbouwing is door de benadeelde partijen niet overgelegd. Onderbouwing kan slechts achtwege blijven indien de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Hierbij valt te denken aan levensbedreigende situaties. Hoewel de rechtbank begrijpt dat de oplichting bij de benadeelde partijen frustratie heeft veroorzaakt, is volgens de rechtbank in dit geval echter niet gebleken van geestelijk letsel of een aantasting in de persoon op andere wijze.
Wettelijke rente
De rechtbank zal bepalen dat verdachte over de toegewezen materiële schade de wettelijke rente moet betalen en neemt 1 november 2016 daarbij als ontstaansdatum van de schade. De benadeelde partijen hebben namelijk de producten besteld in de periode van 4 tot en met 19 oktober 2016. De producten zouden in de meeste gevallen enkele dagen later worden geleverd, bij een aantal gevallen is een afgesproken leverdatum niet vast komen te staan. Doorgaans wordt, wanneer levering uitblijft, nog eens een redelijke termijn geboden om de levering van het product na te komen. Om de reden is 1 november 2016 gekozen als ontstaansdatum van de schade zodat met deze redelijke termijn rekening is gehouden.
Verdachte zal verder worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partijen hebben gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Verdeling
Verdachte is medeplichtig geweest aan oplichting, waarbij de slachtoffers voor een bedrag van in totaal € 69.217,06 zijn benadeeld. Omdat bij deze oplichting een of meerdere anderen betrokken zijn, vindt de rechtbank dat verdachte niet de volledige schade zelf dient te vergoeden. De rechtbank ziet in de kleinere rol van verdachte aanleiding om te bepalen dat verdachte slechts voor een derde deel van het totaal toegewezen schadebedrag aansprakelijk is.
Schadevergoedingsmaatregel
Als extra waarborg voor betaling aan de benadeelde partijen, wordt aan de verdachte de verplichting opgelegd om de som van een derde van de toegewezen materiële schade, vermeerderd met de wettelijke rente, te betalen aan de Staat ten behoeve van de benadeelde partijen. Voor het geval de verdachte niet (volledig) betaalt en er ook geen (volledig) verhaal mogelijk is, kan gijzeling worden toegepast. De rechtbank ziet in de financiële omstandigheden van verdachte – zoals de omstandigheid dat de goederen van verdachte onder bewind staan – aanleiding om te bepalen dat de duur van de gijzeling per vordering op één dag dient te worden gesteld. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Verdachte is van zijn schadevergoedingsplicht jegens de benadeelde bevrijd voor zover hij heeft voldaan aan een van de hem opgelegde verplichtingen tot vergoeding van deze schade.

10.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 9, 22c, 22b, 36f, 48, 57, 227b, 326 van het Wetboek van Strafrecht.

11.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder zaak A primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder zaak A subsidiair en zaak B ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van zaak A subsidiair:
medeplichtigheid aan oplichting, meermalen gepleegd;
ten aanzien van zaak B:
in strijd met een hem bij wettelijk voorschrift opgelegde verplichting, opzettelijk nalaten tijdig de benodigde gegevens te verstrekken, terwijl het feit kan strekken tot bevoordeling van zichzelf, terwijl hij weet dat de gegevens van belang zijn voor de vaststelling van zijn recht op een verstrekking of tegemoetkoming dan wel voor de hoogte of de duur van een dergelijke verstrekking of tegemoetkoming.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
taakstrafvan
120 (honderdtwintig) uren, met bevel, voor het geval dat de verdachte de taakstraf niet naar behoren heeft verricht, dat vervangende hechtenis zal worden toegepast van 60 dagen, met bevel dat de tijd die door verdachte vóór de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in voorarrest is doorgebracht, bij de uitvoering van deze straf geheel in mindering zal worden gebracht naar de maatstaf van twee uren per dag.
Benadeelde partijen
-
Wijstde vordering van de benadeelde partijen
toezoals in de tabel hierna is opgenomen, als vergoeding van materiële schade;
- Voor zover van toepassing, telkens te vermeerderen met de
wettelijke rentedaarover
vanafhet moment van het ontstaan van de schade (
1 november 2016) tot aan de dag van de voldoening;
- Veroordeelt verdachte tot betaling aan de hierna te noemen benadeelde partijen, ter zake van
één derdevan de toegewezen materiële schade, van de in de betreffende kolom achter hun naam vermelde bedragen;
- Veroordeelt verdachte daarnaast in de kosten door de hierna te noemen benadeelde partijen gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil;
-
Wijstde vorderingen voor het
overige af;
-
Legt verdachte de verplichting opten behoeve van de hierna te noemen benadeelde partijen een derde van de toegewezen bedragen
aan de Staat te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (1 november 2016) tot aan de dag van de voldoening, behalve voor zover dit bedrag al door of namens een ander is betaald. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van het daarbij vermelde aantal dagen gijzeling. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. B.G.L. van der Aa en A.F. Bazdidi Tehrani, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. E.A. Harland, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 25 februari 2021.