ECLI:NL:RBAMS:2021:7317

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
13-845009-16 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Schuldigverklaring van een commanditaire vennootschap voor het medeplegen van het in de bodem brengen van niet conforme digestaat als meststof

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een commanditaire vennootschap (c.v.) die beschuldigd werd van het medeplegen van het in de bodem brengen van digestaat als meststof, dat niet voldeed aan de vereisten van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat de c.v. als exploitant niet de vereiste administratie bijhield van de leveringen van digestaat, in strijd met artikel 6.2 van de Wet dieren. De zaak kwam voort uit een melding van Meld Misdaad Anoniem, die leidde tot het opsporingsonderzoek '03Canard'. Dit onderzoek richtte zich op de vraag of het digestaat als meststof kon worden aangewend en of het daadwerkelijk in mestkelders van veehouders werd afgeleverd. De rechtbank oordeelde dat de c.v. schuldig was aan het medeplegen van het gebruik van niet conforme meststoffen, maar legde geen straf op, omdat de c.v. inmiddels was opgeheven en een straf zou neerkomen op een extra bestraffing van de natuurlijke persoon die verantwoordelijk was voor de c.v. De rechtbank benadrukte het belang van naleving van de wetgeving ter bescherming van de volksgezondheid en het milieu.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-845009-16 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
Voorheen gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 en 27 september 2021 en 6 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting). [verdachte] (hierna: [verdachte] of verdachte) werd bij de behandeling van haar strafzaak vertegenwoordigd door haar voormalige bestuurder [medeverdachte 1] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat de vertegenwoordiger van verdachte en haar raadsvrouw mr. J.M.M. Kroon naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [medeverdachte 2] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft het bedrijf op zijn terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. [medeverdachte 2] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van de vergisting is digestaat. De visverwerking is ondergebracht bij [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ).
Verdachte is een (gewezen) veehouderij. [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) was daarvan vennoot.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [medeverdachte 2] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [medeverdachte 4] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [verdachte] in [vestigingsplaats] aan de [vestigingsadres] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart,
waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad in mestkelders van veehouders was afgeleverd.
Digestaat van de biovergister van [medeverdachte 2]
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [medeverdachte 2] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3.
Transporten naar veehouders
Van het terrein van [verdachte] zijn in mei 2015 luchtfoto’s gemaakt. Hierop is een groot mestbassin/een grondsilo te zien. Vervolgens is door de politie op het terrein van [verdachte] heimelijk een vaste camera geïnstalleerd, gericht op de omgeving van de grondsilo. Deze camera heeft in de periode van 27 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 geregistreerd dat er 12 keer een trekker met oplegger van [medeverdachte 3] een verpompbare substantie loste in de mestkelder en grondsilo bij [verdachte] . Ook werd waargenomen dat zowel vanuit de mestkelder als vanuit de grondsilo door een tractor met giertank en een injecteerinstallatie substantie werd opgezogen, waarna door de tractor naar de landerijen rondom perceel [vestigingsadres] werd gereden. Deze handelingen herhaalden zich meerdere malen, waardoor het vermoeden ontstond dat de inhoud van de tanks op het land was uitgereden.
Omdat er nog geen zicht was op andere mogelijke locaties waar het digestaat zou zijn afgezet en het voor het onderzoek van belang was overige locaties in beeld te krijgen, zijn van 29 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 peilbakens geplaatst onder twee van de drie tankopleggers van [medeverdachte 3] , namelijk onder de tankopleggers met kentekens [kenteken] en [kenteken] . Deze tankopleggers zijn in 2015 in beeld gekomen op de camera die in juli/augustus 2015 bij [verdachte] was geïnstalleerd.
Uit de peilbakengegevens van deze twee tankopleggers bleek dat de tankauto’s in deze periode meerdere malen naar [verdachte] , het bedrijf [medeverdachte 8] te [plaats] en naar [medeverdachte 9] waren gereden. Hierdoor ontstond de verdenking dat ook bij deze bedrijven digestaat afkomstig van [medeverdachte 2] is gelost. Ook zou er mogelijk biomassa afkomstig van toeleveranciers van [medeverdachte 2] bij deze bedrijven zijn gelost. Op 30 augustus 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [medeverdachte 2] . Van de mogelijke transporten naar deze drie agrarische bedrijven werden geen transportdocumenten aangetroffen.
[medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij digestaat van [medeverdachte 2] heeft ontvangen, dat hij daarvoor een vergoeding ontving, dat hij met [medeverdachte 4] , destijds leidinggevende bij [medeverdachte 2] , had besproken dat hij het digestaat over zijn land zou uitrijden en dat hij dit vervolgens ook heeft gedaan. Anders dan door het zetten van streepjes op een kalender had hij hier geen administratie van bijgehouden. Hij had evenmin documenten van [medeverdachte 2] ontvangen.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3. Beschuldiging (tenlastelegging)
4. Geldigheid van de dagvaarding
5. Waardering van het bewijs
6. Bewezenverklaring
7. Strafbaarheid van de feiten
8. Strafbaarheid van de verdachte
9. Motivering van de straf
10 Toepasselijke wetsartikelen
11 Beslissing
Bijlage 1 Tenlastelegging
Bijlage 2 Bewijsmiddelen

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er – kort gezegd – van beschuldigd dat zij zich schuldig heeft gemaakt aan
medeplegen van het gebruiken van meststof, te weten digestaat afkomstig van en/of geleverd door [medeverdachte 2] , door het digestaat op of in de bodem te brengen dan wel het verrichten van handelingen die de bodem kunnen verontreinigen;
medeplegen van opzettelijk als exploitant niet bijhouden van een administratie van die leveringen digestaat.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in
bijlage 1die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Geldigheid van de dagvaarding

4.1.
Standpunt van de verdediging, partiële nietigheid (mest)stoffen (feit 1)
De verdediging heeft zich aangesloten bij het door medeverdachten gevoerde verweer dat de tenlastelegging van feit 1 gedeeltelijk nietig is. Tenlastegelegd is het gebruik maken van meststoffen, maar in de feitomschrijving staat ‘althans een (mest)stof’. Dit zou inhouden dat ‘mest’ zou kunnen worden weggestreept, waardoor een willekeurige ‘stof’ overblijft. Dit maakt de tenlastelegging onvoldoende duidelijk en daarmee voldoet deze niet aan de eisen van artikel 261 van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). De dagvaarding dient daarom nietig te worden verklaard voor zover zij inhoudt “althans een (mest)stof”.
De officier van justitie heeft niet gereageerd op dit nietigheidsverweer.
4.2.
Oordeel van de rechtbank
Op grond van artikel 261 Sv dient de dagvaarding een opgave te behelzen van het feit dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welke tijd en waar ter plaatse alsmede de omstandigheden waaronder het zou zijn begaan. De tenlastelegging strekt er toe voor de procesdeelnemers de inzet van het geding en de te volgen beslissingsstructuur met de vereiste duidelijkheid vast te leggen.
De rechtbank is van oordeel dat uit de tekst van de tenlastelegging duidelijk blijkt dat het er om gaat te benadrukken dat digestaat als meststof werd gebruikt. De tenlastelegging is niet innerlijk tegenstrijdig en evenmin onvoldoende duidelijk. Verdachte wist waartegen zij zich had te verdedigen. De rechtbank verwerpt het verweer.

5.Waardering van het bewijs

5.1.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat feit 1 primair en feit 2 kunnen worden bewezen.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle tenlastegelegde feiten
In de hierna volgende overwegingen van de rechtbank worden de standpunten van de officier van justitie en de verdediging nader uitgewerkt en meegenomen.
5.3.
Juridisch kader
5.3.1.
Wijze van gebruik en verwijderen: onderscheid afvalstof – dierlijk bijproduct/afgeleid product
Het opsporingsonderzoek 03Canard betreft handelingen met betrekking tot dierlijke bijproducten dan wel afgeleide producten. Hierop zijn de Europese Verordening dierlijke bijproducten (EG 1069/2009) en de Uitvoeringsverordening (EG 142/2011) van toepassing.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten zijn in artikel 3 van de Verordening dierlijke bijproducten als volgt gedefinieerd:
1. dierlijke bijproducten”: dode dieren of delen van dieren, producten van dierlijke oorsprong of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn, met inbegrip van oöcyten, embryo’s en sperma;
2. „ afgeleid product”: producten die zijn verkregen door een of meer behandelingen, omzettingen of verwerkingsfasen van dierlijke bijproducten.
Het digestaat uit de biogas-vergister van [medeverdachte 2] , waarin onder meer visresten worden verwerkt, kan worden gezien als een afgeleid product.
Afval
Het digestaat kan echter ook worden gezien als afvalstof in de zin van de Kaderrichtlijn Afvalstoffen (EU richtlijn 2008/98, hierna Kaderrichtlijn). Een afvalstof is, volgens artikel 3 lid 1 van deze richtlijn, “elke stof of elk voorwerp waarvan de houder zich ontdoet, voornemens is zich te ontdoen of zich moet ontdoen.”
Volgens artikel 2 lid 2 sub b van de Kaderrichtlijn is deze richtlijn niet van toepassing op dierlijke bijproducten inclusief verwerkte producten, die onder Verordening (EG) nr. 1774/2002 (nu: Verordening EG 1069/2009) vallen, behalve die welke bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
De Kaderrichtlijn is verder uitgewerkt in hoofdstuk 10 van de Wet milieubeheer (Wm).
Artikel 10.1a lid 1-h onder 1° Wm bepaalt onder meer dat dit hoofdstuk niet van toepassing is op dierlijke bijproducten in de zin van EG 1069/2009, tenzij die dierlijke bijproducten bestemd zijn om te worden verbrand of gestort of voor gebruik in een biogas- of composteerinstallatie.
Dierlijk afval
Artikel 10.3 Wm verplicht om een afvalbeheerplan vast te stellen. Dit is uitgewerkt in het Landelijk Afvalbeheerplan, waarin minimumstandaarden zijn opgenomen voor de be- en verwerking van afval. Sectorplan 65 gaat over dierlijk afval en beschrijft dat de Verordening dierlijke bijproducten in de artikelen 12 tot en met 14 aangeeft welke verwerkingswijze voor dierlijk afval is toegestaan. Tevens wordt hier aangegeven dat de Verordening dierlijke bijproducten leidend is ten opzichte van de Wm.
Artikel 13 en 14 van de Verordening dierlijke bijproducten hebben betrekking op verwijdering en gebruik van categorie 2 respectievelijk categorie 3 materiaal, materiaal dat [medeverdachte 2] gebruikt voor de input van de vergister. Deze artikelen zijn ook van toepassing op het digestaat, omdat dit een afgeleid product is van de dierlijke bijproducten.
Categorie 2 en 3 materiaal wordt als het afval is, verwijderd door (mee)verbranding of verwijderd op een toegelaten stortplaats (art. 13 sub a, b, c respectievelijk artikel 14 sub a, b, c). Afgeleide producten afkomstig van de verwerking van categorie 2 en 3 materiaal en gistingsresidu dat van de verwerking van dierlijke bijproducten afkomstig is, worden eveneens verwijderd en gebruikt overeenkomstig de Verordening dierlijke bijproducten en de uitvoeringsverordening.
Dierlijke bijproducten als organische meststof of bodemverbeteraar
Categorie 2- en categorie 3-materialen kunnen -onder meer- worden gebruikt voor de vervaardiging van organische meststoffen of bodemverbeteraars die op de markt worden gebracht overeenkomstig artikel 32 van de Verordening dierlijke bijproducten (art. 13 sub d respectievelijk art. 14 sub d onder iv).
Volgens artikel 32 mogen organische meststoffen en bodemverbeteraars slechts in de handel worden gebracht als zij uitsluitend afgeleid zijn van categorie 2 of categorie 3 materiaal. Daarnaast mogen gistingsresiduen van de omzetting in biogas of compost in de handel worden gebracht als organische meststoffen en bodemverbeteraar.
Daarbij geldt dat de lidstaten nationale voorschriften mogen vaststellen of handhaven die het gebruik van organische meststoffen en bodemverbeteraars verder beperken, mits die voorschriften gerechtvaardigd zijn met het oog op de bescherming van de volksgezondheid en de diergezondheid.
Deze voorschriften zijn vastgelegd in de Meststoffenwet (hierna: MSW) en nader uitgewerkt in het Uitvoeringsbesluit Meststoffen (hierna: UBM) en de Uitvoeringregeling Meststoffen (hierna: URM).
Artikel 5 MSW verbiedt het om een product, dat blijkens zijn aanduiding of anderszins kennelijk bestemd is om als meststof te worden gebruikt, te verhandelen, indien dat product niet voldoet aan de krachtens artikel 4 MSW met betrekking tot meststoffen gestelde eisen.
Deze eisen zijn benoemd in artikel 5 van het UBM:
Meststoffen zijn (…) niet geheel of gedeeltelijk geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen, tenzij het betreft bij ministeriele regeling aangewezen stoffen of reststoffen waartegen geen bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststoffen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen worden gebruikt.
Welke afvalstoffen/reststoffen dit zijn, is opgenomen in artikel 4 van de URM, in het bijzonder sub d, en de in bijlage Aa onder IV opgenomen stoffen.
5.3.2.
Vervoer van digestaat en administratie: onderscheid afvalstof – dierlijk bijproduct – dierlijke meststof
Op grond van artikel 10.38 - 10.40 van de Wm moet degene die zich van afval ontdoet een registratie bijhouden van het verwijderde afval. Hij moet de registratie vijf jaar bewaren en een melding doen bij het Landelijk Meldpunt Afvalstoffen. Ook moet hij een beschrijving van de afvalstoffen en een begeleidingsbrief verstrekken aan de vervoerder en de uiteindelijke ontvanger van de afvalstoffen. Deze stukken moeten bij het vervoer aanwezig zijn.
Artikel 22 lid 1 van de Verordening dierlijke bijproducten schrijft voor dat exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen een administratie bijhouden van die zendingen en desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten.
Voor het vervoer van dierlijke mest(stof) moet door leverancier, vervoerder en afnemer een gezamenlijk vervoersbewijs dierlijke meststoffen worden opgemaakt (art. 53 UBM), overeenkomstig het model dat is opgenomen bijlage F van de URM.
Dierlijke bijproducten en afgeleide producten moeten tijdens vervoer vergezeld gaan van een handelsdocument (…) of (…) een gezondheidscertificaat (Uitvoeringsverordening, bijlage VIII hoofdstuk III punt 1). Voor handel in de EU geldt een handelsdocument volgens een vastgesteld model. Voor handel binnen het grondgebied kan een lidstaat een alternatief toestaan. Registers of handelsdocumenten of gezondheidscertificaten worden ten minste twee jaar bewaard.
5.4.
Gebruik digestaat als meststof (feit 1)
De officier van justitie verwijt verdachte dat zij meststoffen heeft gebruikt door digestaat, afkomstig van [medeverdachte 2] op of in de bodem te brengen.
5.4.1.
Verweren ten aanzien van de monsterneming op 24 maart 2016
De verdediging heeft aangevoerd dat de monsterneming op het terrein van verdachte op 24 maart 2016 onrechtmatig heeft plaatsgevonden omdat de officier van justitie geen toestemming had gegeven aan de opsporingsambtenaren om het terrein van verdachte – een besloten terrein – te betreden, hetgeen wel vereist was op grond van artikel 126k Sv.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat de wijze waarop het monster werd genomen uit de slang die gekoppeld was aan de mestzak van [medeverdachte 1] , niet voldeed aan de geldende voorschriften voor het nemen van representatieve en betrouwbare monsters, zoals beschreven in het UBM en de URM. De resultaten van de monsterneming moeten dan ook als onbetrouwbaar worden beschouwd en kunnen ook hierom niet meewegen in het bewijs.
Omdat de rechtbank de monsterneming niet zal gebruiken voor het bewijs zal de rechtbank bespreking van deze verweren achterwege laten.
5.4.2.
Was het uitrijden van digestaat verboden?
De verdediging heeft aangevoerd dat de artikelen 6 en 7 van de Wet bodembescherming, waar de tenlastelegging naar verwijst, geen zelfstandige norm bevatten en dat dit wel vereist is om tot een strafbaar feit te komen.
Verder heeft de verdediging aangevoerd dat het tweede lid van artikel 1a Besluit gebruik meststoffen (BGM) bepaalt dat het verbod om meststoffen te gebruiken niet geldt als de meststoffen voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III UBM gestelde regels. Het Openbaar Ministerie heeft niet duidelijk gemaakt aan welke voorwaarden niet zou zijn voldaan. Een en ander moet in een vrijspraak resulteren, aldus de verdediging.
De rechtbank overweegt als volgt. De artikelen 6 en 7 Wet bodembescherming bieden een grondslag tot het opstellen van algemene maatregelen van bestuur, waar het BGM er één van is. Handelen in strijd met artikel 6 en 7 Wet bodembescherming en daaronder hangende regelgeving is strafbaar gesteld in artikel 1a onder 1o jo. artikel 2, jo. artikel 6 WED. Anders dan de raadsvrouw kennelijk meent, is niet vereist dat de artikelen 6 en 7 Wet bodembescherming een zelfstandige strafbaarstelling inhouden.
Artikel 1a lid 1 BGM houdt een algeheel verbod in om meststoffen te gebruiken.
Op grond van artikel 1a lid 2 BGM geldt dit verbod niet als de meststoffen voldoen aan de bij of krachtens hoofdstuk III UBM gestelde regels. Hoewel dat hoofdstuk gaat over verhandelen van meststoffen, zijn de uitzonderingen op het verbod meststoffen te verhandelen, zoals verwoord in hoofdstuk III, artikel 4 lid 1 UBM, ook van toepassing op het gebruik van meststoffen.
Artikel 5 lid 1 UBM bepaalt dat meststoffen niet geheel of gedeeltelijk zijn geproduceerd uit afvalstoffen of uit reststoffen. Een uitzondering daarop wordt gemaakt door artikel 5 lid 2 UBM, op grond waarvan bij ministeriële regeling afvalstoffen of reststoffen, categorieën afvalstoffen of reststoffen of eindproducten van bij die regeling omschreven bewerkingsprocédés kunnen worden aangewezen, indien er naar het oordeel van de Minister geen landbouwkundige en milieukundige bezwaren bestaan dat deze stoffen als meststof kunnen worden verhandeld of bij de productie van meststoffen kunnen worden gebruikt.
In artikel 4 sub d URM, de ministeriële regeling als bedoeld in 5 lid 2 UBM, wordt verwezen naar bijlage Aa onder IV waarin eindproducten van verwerkingsprocédés zijn opgesomd die als meststof kunnen worden verhandeld. Dit betreft telkens producten die verkregen zijn door vergisting van ten minste 50 gewichtsprocenten uitwerpselen van dieren in combinatie met een stof als genoemd in de bijlage (covergiste mest).
Zoals eerder al overwogen, bevat het digestaat van [medeverdachte 2] geen dierlijke meststoffen. De input van de vergister van [medeverdachte 2] bestaat uit afgeleide producten van dierlijke bijproducten van cat. 2- en cat. 3-materiaal. Er worden geen dierlijke meststoffen – kort gezegd uitwerpselen van dieren – vergist. Dit betekent dat dit digestaat niet is toegestaan als meststof, omdat het niet voldoet aan één van de uitzonderingen in de hiervoor beschreven wet- en regelgeving. Het gebruik van het digestaat is daarom op grond van artikel 1a lid 1 BGM verboden. [verdachte] heeft in strijd met dat verbod digestaat over zijn land uitgereden.
De verweren worden verworpen.
5.4.3.
Op of in de bodem brengen digestaat in tenlastegelegde periode
Ten laste is gelegd dat het digestaat in of omstreeks de periode van 24 maart 2016 tot en met 30 augustus 2016 op of in de bodem is gebracht. Uit het dossier volgt dat op de (eveneens tenlastegelegde) data 24 maart, 28 mei, 16 juni, 21 juli en 4 augustus 2016 een tankoplegger van [medeverdachte 3] uitpeilt op het terrein van verdachte en dat er op de kalender van [medeverdachte 1] bij die data een streepje staat. Uit de peilbakengegevens blijkt dat met uitzondering van 21 juli 2016 de tankoplegger steeds afkomstig was van het terrein van [medeverdachte 2] . Met inachtneming van de bekennende verklaring van [medeverdachte 1] , acht de rechtbank daarmee vaststaan dat op die data digestaat van [medeverdachte 2] naar verdachte is gebracht. Uit de peilbakengegevens in combinatie met de begeleidingsbrief van 21 juli 2016 blijkt dat die dag digestaat van ‘Orgaworld’ is opgehaald en is gebracht naar verdachte. Gelet op de omschrijving van het materiaal op de begeleidingsbrief, moet worden aangenomen dat ook dit digestaat niet voor tenminste 50 gewichtsprocenten uit dierlijke uitwerpselen bestond en derhalve niet als meststof mocht worden gebruikt.
Mede op basis van de camerabeelden uit 2015 moet worden aangenomen dat het digestaat steeds binnen korte tijd na ontvangst als mest is uitgereden op het land, zodat inderdaad kan worden bewezen dat het feit binnen de tenlastegelegde periode is gepleegd. Daartegen is door de verdediging ook geen verweer gevoerd.
5.4.4.
Opzet
Opzet in het economisch strafrecht is kleurloos. Dat betekent dat verdachte geen opzet hoeft te hebben op het overtreden van de wettelijke bepalingen, maar dat hij willens en wetens heeft gehandeld of nagelaten zoals in de (straf)bepaling is beschreven. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat wat hij deed met het digestaat, ‘zijn ‘pakkie an’ was. Hij dacht dat hij het digestaat wel op het land mocht uitrijden en heeft dat ook gedaan. De rechtbank is op grond hiervan van oordeel dat het digestaat opzettelijk op of in de bodem is gebracht.
5.4.5.
Toerekening aan de rechtspersoon
[medeverdachte 1] heeft in zijn eerste verhoor bij de politie verklaard dat hij geheel verantwoordelijk is voor verdachte. [medeverdachte 1] heeft de contacten met [medeverdachte 2] onderhouden over de verhuur van de grondsilo en heeft te kennen gegeven wanneer hij weer ruimte had in de mestzak. Deze handelingen vonden plaats binnen de sfeer van en waren dienstig aan verdachte. Dit strafbare handelen kan daarmee worden toegerekend aan verdachte.
5.4.6.
Medeplegen
De rechtbank is van oordeel dat sprake is van medeplegen met [medeverdachte 2] en [medeverdachte 4] . Op verzoek van [medeverdachte 4] heeft [medeverdachte 1] de grondsilo verhuurd aan [medeverdachte 2] voor de opslag van digestaat. Dit digestaat is aan verdachte geleverd en door [medeverdachte 2] in de grondsilo gelost. Het digestaat is vervolgens, al dan niet vermengd met mest, over het land uitgereden. [medeverdachte 4] was hiervan, naar het oordeel van de rechtbank, op de hoogte. Volgens de verklaring van [medeverdachte 1] was [medeverdachte 4] degene die tegen hem had gezegd dat het digestaat kon worden uitgereden op het land en degene met wie hij de afspraken over nieuwe vrachten maakte. Deze betrokkenheid en wetenschap maakt niet alleen [medeverdachte 4] strafrechtelijk aansprakelijk, zij wordt ook toegerekend aan de rechtspersoon [medeverdachte 2] . Het behoorde immers tot de bedrijfsvoering van [medeverdachte 2] om zich te ontdoen van digestaat en de wijze waarop dit is gebeurd, i.c. het leveren van digestaat aan verdachte, is [medeverdachte 2] dienstig is geweest. Er is sprake geweest van een nauwe en bewuste samenwerking tussen verdachte en medeverdachten.
5.5.
Niet bijhouden van een administratie (feit 2)
Ten laste is gelegd dat verdachte geen administratie heeft bijgehouden van de door haar ontvangen leveringen van digestaat en ook niet van de betreffende documenten of gezondheidscertificaten, terwijl zij hiertoe wel verplicht was op grond van artikel 22 lid 1 van de Verordening dierlijke bijproducten.
5.5.1.
Juridisch kader
In de Wet dieren is het verbod opgenomen om te handelen in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen waarop deze wet van toepassing is (artikel 6.2 lid 1 Wet dieren).
De bedoelde ministeriële regeling is de Regeling dierlijke producten. Artikel 3.3 lid 1 van deze regeling houdt in dat voorschriften van EU-verordeningen als bedoeld in artikel 6.2 van de Wet dieren onder meer zijn de artikelen 21, eerste tot en met derde lid en 22, eerste en tweede lid van de EG Verordening nr. 1069/2009, zijnde de Verordening dierlijke bijproducten.
Artikel 22 lid 1 van de Verordening dierlijke bijproducten schrijft voor dat exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen een administratie bijhouden van die zendingen en desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten.
De voorschriften zijn gericht aan ‘exploitanten’. Dit zijn de natuurlijke of rechtspersonen die de feitelijke controle hebben over een dierlijk bijproduct of afgeleid product, waaronder vervoerders, handelaren en gebruikers (artikel 3 lid 11 van deze verordening).
5.5.2.
Verplichting bijhouden administratie
Zoals hiervoor is overwogen zijn exploitanten die dierlijke bijproducten verzenden, vervoeren of ontvangen, op grond van artikel 22 eerste lid van de Verordening dierlijke bijproducten verplicht een administratie bij te houden van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten.
[verdachte] kan worden aangemerkt als exploitant; zij ontving het digestaat, een dierlijk bijproduct, en maakte daarvan gebruik door het digestaat op haar land uit te rijden.
[verdachte] was als exploitant aldus verplicht ten aanzien van de leveringen digestaat een administratie te voeren en documenten of gezondheidscertificaten bij te houden. [verdachte] heeft dat bewust niet gedaan, anders dan de streepjes op de kalender te zetten, maar dat laatste is onvoldoende. De rechtbank acht dan ook bewezen dat verdachte opzettelijk geen administratie heeft bijgehouden.
De verdediging heeft nog aangevoerd dat niet vast staat wat de oorsprong was van het digestaat en dat dus niet vast staat of sprake was van een dierlijk bijproduct. Als geen sprake is van een dierlijk bijproduct of een afgeleid product geldt artikel 22 van de Verordening niet, aldus de verdediging.
De rechtbank gaat aan dit verweer voorbij omdat het digestaat een afgeleid product was van dierlijke bijproducten, zoals hierboven uiteengezet. Dat geldt evenzeer voor het digestaat afkomstig van ‘Orgaworld’, dat blijkens begeleidingsbrief categorie 3 materiaal en daarmee evident dierlijke bijproducten dan wel daarvan afgeleide producten bevatte.
5.5.3.
Toerekening aan rechtspersoon, geen medeplegen
Om dezelfde redenen als hiervoor overwogen ten aanzien van feit 1, worden de strafbare gedragingen in feit 2 toegerekend aan verdachte. Het bijhouden van een goede administratie van hetgeen als mest op het land wordt toegepast valt binnen de verantwoordelijkheid van verdachte. Dat geldt evenzeer voor het nalaten daarvan. Bij verdachte was bekend wat er op zijn bedrijf werd ontvangen en toegepast en vanuit verdachte had dan ook voor deze administratie moeten worden zorggedragen.
De rechtbank ziet in het dossier onvoldoende aanknopingspunten om vast te stellen dat verdachte dit feit samen met een of meer anderen heeft gepleegd. Daarom zal de rechtbank [verdachte] en verdachte vrijspreken van het ten laste gelegde medeplegen.

6.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in bijlage 2 vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
1.
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 24 maart 2016 tot en met 30 augustus 2016 te Zeewolde,
althans in Nederland,tezamen en in vereniging met
(een
)ander
(en
), althans alleen, al dan nietopzettelijk,
(telkens)meststoffen heeft gebruikt,
immers heeft zij en
/ofhebben haar mededaders:
-
op ofomstreeks 24 maart 2016
[ZD.02.01]en
/of
-
op ofomstreeks 28 mei 2016
[ZD.02.02]en
/of
-
op ofomstreeks 16 juni 2016
[ZD.02.03]en
/of
-
op ofomstreeks 21 juli 2016
[ZD.02.04]en
/of
-
op ofomstreeks 4 augustus 2016
[ZD.02.04]
digestaat,
althans een (mest)stofafkomstig van en/of geleverd door van [medeverdachte 2] te [plaats] , op of in de bodem gebracht;
2.
op één of meer tijdstippenin
of omstreeksde periode van 24 maart 2016 tot en met 30 augustus 2016 te Zeewolde,
althans in Nederland,
tezamen en in vereniging met (een) ander(en), althans alleen, al dan nietopzettelijk, heeft gehandeld in strijd met bij of krachtens algemene maatregel van bestuur of bij ministeriële regeling aangewezen voorschriften van EU-verordeningen,
immers heeft zij
en/of hebben haar mededadersgehandeld in strijd met artikel 22, eerste lid van de EG Verordening 2009/1069,
daar zij
en/of haar mededader(s)als exploitant
(en), digestaat afkomstig van en/of geleverd door [medeverdachte 2] te [plaats] ,
althans een dierlijke bijproduct(en) of afgeleid(e) product(en)heeft
/hebbenontvangen, op
of omstreeks24 maart 2016 en
/ofop
of omstreeks28 mei 2016 en
/ofop
of omstreeks16 juni 2016 en
/ofop
of omstreeks21 juli 2016 en
/ofop of omstreeks 4 augustus 2016,
terwijl zij geen administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten heeft
/hebbenbijgehouden;
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten staan, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

7.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

8.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

9.Geen straf of maatregel

9.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat verdachte voor de door haar onder 1 en 2 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een geldboete van € 10.000,-.
Er is rekening gehouden met mogelijke risico’s voor het milieu en de gezondheid, maar ook met de verhulde bedrijfsvoering in het verhandelen en gebruiken van digestaat. De officier van justitie heeft bij het formuleren van de eis tevens rekening gehouden met overschrijding van de redelijke termijn waarbinnen een strafvervolging dient plaats te vinden. Deze is gaan lopen vanaf het uitbrengen van de dagvaarding voor de regiezitting, eind april 2019. De redelijke termijn is overschreden met vijf maanden. Er is, gelet op de omvang van de zaak en de ingewikkeldheid hiervan, slechts sprake van een geringe overschrijding.
9.2.
Het standpunt van de verdediging
De verdediging heeft betoogd dat voor de berekening van de overschrijding van de redelijke termijn volgens vaste jurisprudentie uit moet worden gegaan van het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. [medeverdachte 1] is als vennoot van [verdachte] twee maal langdurig gehoord en kort voorafgaand aan het verhoor zijn veel spullen in beslag genomen. [medeverdachte 1] kon aan deze feiten al in september 2016 de verwachting ontlenen dat tegen hem en de CV strafvervolging zou worden ingesteld. Volgens de verdediging is de redelijke termijn van twee jaar met ruim drie jaar overschreden.
9.3.
Het oordeel van de rechtbank
Het gebruik van meststoffen is in zijn algemeenheid verboden, tenzij de stoffen aan bepaalde vereisten voldoen. Hiervoor zijn strikte regels vastgelegd in Europese verordeningen, de Meststoffenwet en aanverwante regelgeving. De achtergrond van de bepalingen is te voorkomen dat in de bodem stoffen terecht komen die schadelijk zijn voor de volksgezondheid en de diergezondheid. Over de schadelijkheid van het in de bodem brengen van het digestaat van [medeverdachte 2] is niets bekend. Er zijn geen bodemmonsters genomen om te bepalen of er een teveel aan schadelijke stoffen in de bodem is terecht gekomen. Ook zijn er geen monsters genomen om te bepalen of en hoe schadelijk het digestaat van [medeverdachte 4] is. De schadelijkheid van het op of in de bodem brengen van het digestaat is niet komen vast te staan. De mogelijke schadelijkheid van het digestaat werkt daarom niet strafverzwarend.
Anderzijds werkt het gebrek aan deze vaststelling ook niet strafverminderend. Het risico op bodemverontreiniging moet te allen tijde worden voorkomen en daarom moet de regelgeving altijd worden nageleefd. Dat was bij verdachte als veehouderij uiteraard ook bekend. Met normen die beogen de gezondheid van mens en dier te bewaken moet geen loopje worden genomen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan het op of in de bodem brengen van digestaat, afkomstig van [medeverdachte 2] . Door dit handelen zijn risico’s ontstaan voor verontreiniging van de bodem. Verdachte heeft niet onderzocht of er verontreinigende stoffen in het digestaat zaten en heeft aangenomen dat het digestaat als meststof kon worden gebruikt. De rechtbank vindt deze handelwijze laakbaar. Daarnaast heeft verdachte geen administratie bijgehouden van de zendingen digestaat die zij heeft ontvangen, wat de traceerbaarheid van de stroom dierlijke bijproducten bemoeilijkt.
De rechtbank houdt in de beoordeling of een straf moet worden opgelegd rekening met het tijdsverloop tussen het bekend worden van de strafbare feiten en de uiteindelijke beslissing hierover. Er is sprake van een forse overschrijding van de redelijke termijn.
Bovenal houdt de rechtbank er rekening mee dat de rechtspersoon inmiddels is opgeheven. Het opleggen van een geldboete aan de rechtspersoon zou in dit geval inhouden dat de geldboete door de natuurlijke persoon, de (voormalig) bestuurder [medeverdachte 1] , zou moeten worden betaald. Nu aan [medeverdachte 1] zelfstandig een straf wordt opgelegd, zou dat neerkomen op een extra bestraffing, hetgeen de rechtbank niet wenselijk acht.
De rechtbank zal daarom, gelet op de omstandigheden die zich na het strafbare feit hebben voorgedaan, op grond van artikel 9a van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte geen straf of maatregel opleggen.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissingen.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in paragraaf 6 (onder het kopje bewezenverklaring) is weergegeven.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1:
Medeplegen van overtreding van een voorschrift, gesteld krachtens artikel 6 van de Wet bodembescherming, opzettelijk begaan door een rechtspersoon;
Feit 2:
Overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan door een rechtspersoon.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte, [verdachte] , daarvoor strafbaar.
Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.