ECLI:NL:RBAMS:2021:7301

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
13-846024-16 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak voor gebruik van niet-conforme digestaat als meststof

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het medeplegen van het gebruik van digestaat als meststof, dat niet voldeed aan de vereisten van de Meststoffenwet. De rechtbank heeft vastgesteld dat er onvoldoende bewijs was dat er digestaat bij de verdachte was afgeleverd of dat dit op of in de bodem was gebracht. De verdachte werd vertegenwoordigd door medeverdachten en een raadsman, en de officieren van justitie hebben hun vordering gepresenteerd. Het onderzoek vond plaats tijdens meerdere zittingen in september, oktober en december 2021.

De rechtbank heeft in haar vonnis de achtergrond van het onderzoek uiteengezet, waarbij het familiebedrijf van een medeverdachte betrokken was bij de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Er werd een melding gedaan van mogelijke illegale leveringen van digestaat aan veehouders, wat leidde tot een opsporingsonderzoek. De rechtbank concludeerde dat het digestaat van de medeverdachte niet als meststof kon worden aangewend, omdat het niet voldeed aan de wettelijke eisen. De rechtbank heeft ook de gestelde vormverzuimen besproken, maar oordeelde dat de opsporingsbevoegdheden rechtmatig waren ingezet.

Uiteindelijk heeft de rechtbank de verdachte vrijgesproken van beide ten laste gelegde feiten, omdat niet bewezen kon worden dat er digestaat op of in de bodem was gebracht en dat de verdachte niet in strijd had gehandeld met de administratieplicht. De rechtbank heeft de beslissing op 6 december 2021 uitgesproken, waarbij de rechters de vrijspraak hebben bevestigd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-846024-16 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
gevestigd op het adres [vestigingsadres] , [vestigingsplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 en 27 september 2021 en 6 en 11 oktober 2021 en 6 december 2021 (sluiting). [verdachte] (hierna: [verdachte] of verdachte) werd bij de behandeling van haar strafzaak vertegenwoordigd door [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] .
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat de vertegenwoordigers van verdachte en haar raadsman mr. J. van Groningen naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [medeverdachte 3] (hierna: [medeverdachte 3] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [medeverdachte 3] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft het bedrijf op haar terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. [medeverdachte 3] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van de vergisting is digestaat. De visverwerking is ondergebracht bij [medeverdachte 4] (hierna: [medeverdachte 4] ).
[verdachte] is – samen met andere op hetzelfde terrein gevestigde en onderling sterk verweven ondernemingen - een (gewezen) veehouderij met een mestvergistingsinstallatie. Medeverdachten [medeverdachte 1] en [medeverdachte 2] zijn (indirect) bestuurder van [verdachte] (geweest). Beiden hebben verklaard leidinggevende en uitvoerende werkzaamheden voor het [verdachte] te verrichten.
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [medeverdachte 3] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister van [medeverdachte 5] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [medeverdachte 6] in [plaats] aan de [adres] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad in mestkelders van veehouders was afgeleverd.
Digestaat van [medeverdachte 3] is geen toegestane meststof
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [medeverdachte 3] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3. Omdat de vergistingsinstallatie niet wordt gevoed met dierlijke meststof maar met dierlijke bijproducten, mag het vrijkomende vergistingsresidu (digestaat) niet worden bestemd als meststof. Dit digestaat voldoet immers niet aan de in Nederland geldende eis dat het is verkregen door het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen (zie bijlage Aa, onder IV van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet).
Transporten naar veehouders
Van het bedrijf [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ) zijn in mei 2015 luchtfoto’s gemaakt. Hierop is een groot mestbassin/een grondsilo te zien. Vervolgens is door de politie op het terrein van [medeverdachte 6] heimelijk een vaste camera geïnstalleerd, gericht op de omgeving van de grondsilo. Deze camera heeft in de periode van 27 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 geregistreerd dat er 12 keer een trekker met oplegger van [medeverdachte 4] een verpompbare substantie loste in de mestkelder en grondsilo bij [medeverdachte 6] . Ook werd waargenomen dat zowel vanuit de mestkelder als vanuit de grondsilo door een tractor met giertank en een injecteerinstallatie substantie werd opgezogen, waarna door de tractor naar de landerijen rondom perceel [adres] werd gereden. Deze handelingen herhaalden zich meerdere malen, waardoor het vermoeden ontstond dat de inhoud van de tanks op het land was uitgereden.
Omdat er nog geen zicht was op andere locaties waar het digestaat mogelijk zou zijn afgezet en het voor het onderzoek van belang was overige locaties in beeld te krijgen, zijn van 29 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 peilbakens geplaatst onder twee van de drie tankopleggers van [medeverdachte 4] , namelijk onder de tankopleggers met kentekens [kenteken] en [kenteken] . Deze tankopleggers waren in 2015 in beeld gekomen op de camera die in juli/augustus 2015 heimelijk bij [medeverdachte 6] was geïnstalleerd. Uit de peilbakengegevens van deze twee tankopleggers bleek dat de tankauto’s in deze periode meerdere malen naar [medeverdachte 6] , het bedrijf [medeverdachte 7] te [plaats] en naar [verdachte] waren gereden. Hierdoor ontstond de verdenking dat ook bij deze bedrijven digestaat afkomstig van [medeverdachte 3] was gelost. Ook zou er mogelijk biomassa afkomstig van toeleveranciers van [medeverdachte 3] bij deze bedrijven zijn gelost.
Op 30 augustus 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [medeverdachte 3] . Van de mogelijke transporten naar de drie agrarische bedrijven werden geen transportdocumenten aangetroffen. Wel werden er begeleidingsbrieven en weegbonnen aangetroffen waarvan het vermoeden rees dat deze valselijk waren opgemaakt. Ook bij [verdachte] heeft een doorzoeking plaatsgevonden. Er werd daarbij evenmin administratie aangetroffen over mogelijke leveringen van materiaal van [medeverdachte 3] . Medeverdachte [medeverdachte 8] heeft verklaard dat hij digestaat van [medeverdachte 3] heeft ontvangen, dat hij daarvoor een vergoeding ontving, dat hij met [medeverdachte 5] , destijds leidinggevende bij [medeverdachte 3] , had besproken dat hij het digestaat over zijn land zou uitrijden en dat hij dit vervolgens ook heeft gedaan. De vraag die thans voorligt is of dit ook bij [verdachte] is gebeurd.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3. Beschuldiging (tenlastelegging)
4. Gestelde vormverzuimen
5. Vrijspraak
6. Beslissing
Bijlage: Tenlastelegging

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er kort gezegd van beschuldigd dat zij zich heeft schuldig gemaakt aan
medeplegen van het gebruiken van meststof, te weten digestaat afkomstig van en/of geleverd door [medeverdachte 3] , door het digestaat op of in de bodem te brengen dan wel het verrichten van handelingen die de bodem kunnen verontreinigen;
medeplegen van opzettelijk als exploitant niet bijhouden van een administratie van die leveringen met digestaat.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Gestelde vormverzuimen

De verdediging heeft zich aan gesloten bij de verweren die door de verdediging van medeverdachten [medeverdachte 9] en [medeverdachte 4] naar voren zijn gebracht.
Onrechtmatig gebruik opsporingsbevoegdheden
Dit verweer houdt in dat het plaatsen van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 4] en ook het plaatsen van telefoontaps onrechtmatig was. Er was immers geen sprake van ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De aard en omvang van de verdenking rechtvaardigden daarom de inzet van de peilbakens of het plaatsen van telefoontaps niet. Daarbij komt dat het tijdsverloop een contra-indicatie is voor de beweerdelijke ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De peilbakens werden pas een jaar na de anonieme melding geplaatst en de telefoontaps weer ruim een half jaar later. De ingezette opsporingsbevoegdheden zijn dan ook onrechtmatig ingezet, wat een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dit moet primair leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 126g Sv kan de officier van justitie bevelen een persoon stelselmatig te laten observeren bij verdenking van een misdrijf. Indien de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende (126g lid 2 Sv). De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend (126g lid 3 Sv).
Op grond van artikel 126m Sv kan de officier, na machtiging door de rechter-commissaris, een telefoon laten afluisteren. Er moet dan sprake zijn van verdenking van een misdrijf waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert en het onderzoek moet de inzet van deze bevoegdheid dringend vorderen.
Uit het bevel observatie komt naar voren dat de verdenking bestond dat [medeverdachte 3] zich schuldig maakte aan de misdrijven/overtredingen met betrekking tot artikel 5 Meststoffenwet, artikelen 6, 7, 13 van de Wet bodembescherming, artikel 1a Besluit gebruik meststoffen en artikel 225 Wetboek van Strafrecht (Sr). Zowel op het misdrijf vallend onder de Wet bodembescherming als op het misdrijf van artikel 225 Sr staat een maximum gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Deze misdrijven zijn dus al ernstig bevonden door de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat deze ernst en daarmee de inbreuk op de rechtsorde toeneemt naarmate deze feiten zich vaker en in samenhang met andere feiten voordoen en er meerdere bedrijven en/of personen bij zijn betrokken. De verdenking dat dit in deze zaak het geval was, was reeds geformuleerd in de MMA-melding en leek te worden bevestigd door de daarop volgende camera-observaties bij [medeverdachte 6] . In dit geval ging het ook nog eens om mogelijk schadelijke stoffen die – om te beginnen als mest – in de voedselketen terecht konden komen. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een “ernstige inbreuk op de rechtsorde”.
Dat het tijdsverloop tussen de MMA-melding en het plaatsen van de peilbakens een contra-indicatie is voor ‘de ernstige inbreuk op de rechtsorde’ ziet de rechtbank niet. In de tussenliggende tijd is immers relevant onderzoek gedaan naar het in de MMA-melding vermelde bedrijf en heeft daar een camera-observatie plaatsgevonden. Terwijl dit onderzoek de verdenkingen in de MMA-melding versterkten, bleek er meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke andere betrokken bedrijven. In de MMA-melding werd immers in meervoud gesproken over “mestkelders bij veehouders”. De rechtbank is van oordeel dat de inzet van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 4] in dit verband passend was.
Ten aanzien van de telefoontaps merkt de rechtbank op dat de telefoontaps zijn aangevraagd voor de periode vlak voordat er doorzoekingen zouden plaatsvinden bij [medeverdachte 3] , [medeverdachte 6] en [verdachte] . Naar het oordeel van de rechtbank kan gezegd worden dat het onderzoek de inzet van dit middel dringend vorderde. Het doel ervan was om de telecommunicatie af te luisteren met betrekking tot het maken van afspraken en/of het opschorten van afspraken met genoemde bedrijven. De machtiging is op 26 augustus 2016 door de rechter-commissaris verleend overeenkomstig de gronden die in de vordering zijn opgenomen. De duur van de bevelen was beperkt.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de opsporingsbevoegdheden rechtmatig en proportioneel zijn ingezet. Het verweer wordt reeds hierom verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen reden nader in te gaan op de vragen aan wie vanwege het zogeheten Schutznorm-beginsel een beroep op de gestelde onrechtmatigheid zou toekomen, welk nadeel hieruit zou zijn gevolgd en welk rechtsgevolg hieraan zou moeten worden verbonden.
Misbruik van bevoegdheid en Salduz-verweer
Op 27 augustus 2016 heeft een controle plaatsgevonden van de tankoplegger met kenteken [kenteken] . De verdediging is van mening dat het hier lijkt te gaan om een bestuursrechtelijke controle, omdat een strafvorderlijke bevoegdheid of een bevoegdheid op grond van de Wet op de economische delicten niet in het proces-verbaal van deze controle is vermeld. De controle lijkt volgens de verdediging evenwel uitsluitend te zijn ingezet voor een strafrechtelijk doel, waardoor er sprake is van misbruik van bevoegdheid (détournement de pouvoir). Daarbij is aan de chauffeur weliswaar de cautie gegeven, maar hem is niet gezegd waarvan hij werd verdacht en evenmin dat hij recht had op advocatenbijstand. Dit alles moet leiden tot bewijsuitsluiting van alle resultaten van deze controle.
De rechtbank is van oordeel dat er geen sprake is van misbruik van bevoegdheid. Naar aanleiding van een analyse van de peilbakens was te zien dat tankoplegger [kenteken] regelmatig op zaterdagochtend vanaf de Haringweg in Spakenburg een rit maakte naar [verdachte] te [plaats] , daar stopte en vervolgens doorreed naar een rustplek voor het weekend. Hierdoor ontstond het vermoeden dat op zaterdagochtenden een lading digestaat werd gebracht naar [verdachte] . Naar aanleiding van deze bevindingen is overleg gevoerd met de officier van justitie en werd besloten tot een controle van de oplegger. De verbalisanten kregen de instructie aan de chauffeur mee te delen dat het een opsporingsonderzoek betrof en dat de chauffeur niet tot antwoorden verplicht was. Op 27 augustus 2016 is de oplegger gecontroleerd (pvb.03.17). In proces-verbaal pvb.03.16 is deze controle beschreven. Uit dit proces-verbaal blijkt dat verbalisant [verbalisant] aan de chauffeur meedeelde dat hij van de politie was en dat ze bezig waren met een strafrechtelijk onderzoek. Ook is aan de chauffeur, [chauffeur] , meegedeeld dat hij geen vragen hoefde te beantwoorden. Gelet hierop, in combinatie met hetgeen in pvb.03.17 is opgenomen, is de rechtbank van oordeel dat er sprake is geweest van een strafvorderlijk optreden en dat er voldoende redelijk vermoeden bestond van enig strafbaar feit voorafgaand aan de controle. De bevoegdheid van verbalisanten volgt uit de WED. Op grond van de artikelen 21 en 23 van de WED zijn opsporingsambtenaren bevoegd in belang van de opsporing zaken te onderzoeken, aan opneming te onderwerpen en daarvan monsters te nemen, voor zover dat redelijkerwijs voor de vervulling van hun taak nodig is. Ook mogen zij vervoermiddelen op hun lading onderzoeken. Dat de processen-verbaal melding maken van controle en niet van ‘onderzoek’ doet hieraan niet af. Het verweer dat sprake is geweest van misbruik van bevoegdheid wordt dan ook verworpen.
Ten aanzien van het verweer dat de chauffeur niet is gewezen op zijn recht op bijstand van een advocaat overweegt de rechtbank het volgende. In de regel is dit een vormverzuim dat moet leiden tot bewijsuitsluiting, tenzij de verdachte door het achterwege blijven van de mededeling niet in zijn verdediging is geschaad. De chauffeur is gewezen op zijn zwijgrecht en heeft vervolgens gezegd dat hij, als hij geen antwoorde hoefde te geven, ook niet ging antwoorden. De betreffende verbalisant heeft de chauffeur niet gewezen op zijn recht op consultatiebijstand en is doorgegaan met het stellen van vragen. De chauffeur heeft vervolgens een verklaring afgelegd die ten nadele van zijn werkgever ( [medeverdachte 4] ) en anderen, waaronder verdachte, kan worden uitgelegd. De rechtbank is van oordeel dat onder deze omstandigheden de verklaring moet worden uitgesloten van het bewijs.
De bewijsuitsluiting geldt niet voor de feitelijke constateringen van verbalisant Pieneman dat de tank was gevuld met donkerbruine dikke vloeibare substantie. De verbalisant was bevoegd de lading te onderzoeken en dit onderzoek vloeide niet voort uit de verklaring van de chauffeur.

5.Vrijspraak

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat beide ten laste gelegde feiten bewezen kunnen worden.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft vrijspraak van de gehele tenlastelegging bepleit.
Ten aanzien van feit 1 heeft de verdediging onder meer aangevoerd dat [medeverdachte 3] bij [verdachte] een mestzak en binnensilo gebruikte voor de tussenopslag van biomassa, imput voor de vergister van [medeverdachte 3] . Dit was overeengekomen met [medeverdachte 1] , die geen digestaat wilde ontvangen. Er kan niet worden bewezen dat er desondanks digestaat naar [verdachte] is gebracht. Er heeft niet één monstername plaatsgevonden. Het materiaal dat werd gebracht, werd ook weer opgehaald. Dat is niet waargenomen, maar het is ook niet onderzocht. Mogelijk gebeurde dit met de derde tankoplegger van [medeverdachte 4] , waaronder geen peilbaken was geplaatst, mogelijk is ook dat een tankoplegger eerst een deel heeft geladen bij [verdachte] en vervolgens bij een andere toeleverancier van [medeverdachte 3] heeft bijgeladen en mogelijk is dit gedaan met tankopleggers van derden. Hier is geen aandacht voor geweest en daardoor is er een hiaat in de bewijsvoering. Evenmin kan worden bewezen dat [verdachte] het materiaal heeft gebruikt door het op of in de bodem te (laten) brengen. Hier is immers in het geheel geen onderzoek naar gedaan.
Ten aanzien van feit 2 heeft de verdediging aangevoerd dat het niet nodig was administratie van de transporten van digestaat of andere stoffen bij te houden, omdat van afgifte geen sprake was. Het ging immers om een tussenopslag. Alles wat door [medeverdachte 3] werd gebracht, werd ook weer opgehaald.
5.3.
Oordeel van de rechtbank
5.3.1.
Op of in de bodem brengen van digestaat dan wel een (mest)stof (feit 1)
Uit onderzoek is gebleken dat op 14 mei 2016, 11 juni 2016, 27 juli 2016 en 27 augustus 2016 ritten zijn uitgevoerd met tankopleggers [kenteken] en [kenteken] van [medeverdachte 4] naar [verdachte] . Drie van de ritten zijn uitgevoerd op zaterdagen met oplegger [kenteken] . Na de stops bij [verdachte] heeft de oplegger gedurende het weekend stilgestaan op de Nijverheidsweg in Putten. De eerste rit van deze oplegger na het weekend ging steeds naar een leverancier van [medeverdachte 3] (Ouwehand Visverwerking dan wel Struik Foods). Op 27 juli 2016 ging de tankoplegger met kenteken [kenteken] na de stop bij [verdachte] direct door naar Biopetrol Rotterdam BV. Gelet op deze bewegingen is de rechtbank van oordeel dat de tankopleggers na de stops bij [verdachte] leeg moeten zijn geweest en dat er bij die stops materiaal naar [verdachte] is gebracht en niet is opgehaald.
Het is goed mogelijk dat er bij die stops digestaat naar [verdachte] is gebracht en dat dit vervolgens op enigerlei wijze is uitgereden op het land, de inhoud van de MMA-melding en de gang van zaken bij [medeverdachte 6] doen dat wel vermoeden. Dit vermoeden wordt door het onderzoek echter niet, of in ieder geval onvoldoende bevestigd.
Medeverdachten [medeverdachte 5] en [medeverdachte 9] , leidinggevende bij [medeverdachte 4] , hebben (schriftelijk) verklaard dat er nooit digestaat is afgeleverd bij [verdachte] , maar dat er in tijden van overschot tijdelijk biomassa (imput voor de vergister van [medeverdachte 3] ) bij [verdachte] werd opgeslagen en dat dit materiaal ook weer werd opgehaald. [medeverdachte 1] heeft verklaard dat hij heeft gezegd dat hij geen digestaat wilde hebben, omdat zij geen digestaat van een industriële vergister mogen ontvangen. [medeverdachte 2] verklaarde helemaal niet op de hoogte te zijn van de afspraken tussen zijn vader [medeverdachte 1] en [medeverdachte 3] , indertijd niet veel op het terrein van het [verdachte] te zijn geweest, slechts incidenteel een vrachtwagen te hebben gezien en niet te weten wat er werd gebracht.
Naar de samenstelling van de inhoud van de vrachtwagens die bij [verdachte] zijn gestopt en naar de samenstelling van wat in de mestzak is afgeleverd is geen enkel onderzoek gedaan. Daardoor kan niet worden vastgesteld wat er naar [verdachte] is vervoerd en daar is afgeleverd, digestaat of biomassa. De peilbakengegevens geven hier geen uitsluitsel over.
Evenmin kan worden vastgesteld wat er vervolgens met het materiaal is gebeurd. Er heeft geen enkele observatie, monstername of andere vorm van onderzoek plaatsgevonden. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat dit materiaal door [verdachte] als meststof is aangewend en op of in de bodem is gebracht. Het enkele feit dat dit bij [medeverdachte 6] gebeurde, is daarvoor onvoldoende. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om hier ook bij het [verdachte] onderzoek naar te doen. [verdachte] zal van dit feit worden vrijgesproken.
Een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit strandt al om de reden dat niet bewezen is dat er digestaat op of in de bodem is gebracht. Ook van dit feit wordt [verdachte] vrijgesproken.
5.3.2.
Houden van een administratie (feit 2)
Artikel 22 lid 1 van de Verordening dierlijke bijproducten (EG Verordening 1069/2009) luidt als volgt: ‘exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen houden een administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten bij’.
Het digestaat van [medeverdachte 3] moet worden gezien als dierlijk bijproduct dan wel afgeleid product. Het is echter niet komen vast te staan dat [medeverdachte 3] digestaat heeft geleverd aan [verdachte] . Zowel [medeverdachte 5] als [medeverdachte 9] hebben verklaard dat het ging om biomassa. Biomassa hoeft niet per se een dierlijk bijproduct of afgeleid product te zijn. Daarmee staat niet vast dat [verdachte] heeft gehandeld in strijd met de administratieplicht die volgt uit voormeld artikel. [verdachte] zal ook van dit feit worden vrijgesproken.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.