ECLI:NL:RBAMS:2021:7299

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 december 2021
Publicatiedatum
14 december 2021
Zaaknummer
13-994020-19 (promis)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in zaak rondom gebruik van digestaat als meststof en administratieplicht

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 6 december 2021 uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die werd beschuldigd van feitelijk leiding geven aan het medeplegen van het gebruik van digestaat als meststof, dat niet voldeed aan de vereisten van de Meststoffenwet, en het niet bijhouden van een administratie van de levering van digestaat. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte, die vennoot is van een familiebedrijf dat zich bezighoudt met de verwerking van visresten en de productie van groen gas, niet verantwoordelijk kan worden gehouden voor de handelingen die zijn bedrijf heeft verricht met betrekking tot het gebruik van digestaat. De rechtbank heeft de vrijspraak gemotiveerd door te stellen dat er onvoldoende bewijs was dat het digestaat als meststof was aangewend en dat de verdachte niet kon worden aangemerkt als feitelijk leidinggevende in deze context. De rechtbank heeft ook de inzet van opsporingsmethoden, zoals het plaatsen van peilbakens, beoordeeld en geoordeeld dat deze rechtmatig waren. De beslissing om de verdachte vrij te spreken is genomen op basis van het gebrek aan bewijs dat de verdachte betrokken was bij de illegale handelingen die aan hem werden verweten. De rechtbank heeft geconcludeerd dat er geen bewijs was dat de verdachte wist dat er digestaat op zijn land was uitgereden, en dat er geen administratieplicht was geschonden omdat niet was vastgesteld dat er daadwerkelijk digestaat aan de verdachte was geleverd.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13-994020-19 (promis)
Datum uitspraak: 6 december 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1983,
wonende op het adres [adres] , [woonplaats] .

1.Het onderzoek op de terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 20 en 27 september 2021, 6 en 11 oktober 2021 en 6 december (sluiting). Verdachte was bij de behandeling van zijn strafzaak aanwezig.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie mr. L. van Haeringen en mr. R.S. Mackor (hierna: de officier van justitie) en van wat verdachte en zijn raadsman mr. P. Sipma naar voren hebben gebracht.

2.Inleiding

2.1.
Achtergrond van het onderzoek
Het familiebedrijf [medeverdachte 1] (hierna: [medeverdachte 1] ) is gestart als zeevisgroothandel. Thans houdt [medeverdachte 1] zich ook bezig met de verwerking van visresten en de productie van groen gas. Hiervoor heeft het bedrijf op haar terrein een industriële vergister voor de vergisting van dierlijke bijproducten. Dit zijn onder meer dode dieren, delen van dieren of andere producten die uit dieren zijn verkregen en die niet voor menselijke consumptie bestemd zijn. [medeverdachte 1] heeft een vergunning voor het vergisten van visafval en overige organische materialen ten behoeve van de productie van groen gas (onderzoeksdossier bijl. 98C, map 16, pag. 7401 e.v.). Het restproduct van de vergisting is digestaat. De visverwerking is ondergebracht bij [medeverdachte 2] (hierna: [medeverdachte 2] ).
[medeverdachte 3] houdt zich bezig met het fokken en houden van melk- en rundvee. Verdachte is vennoot van [medeverdachte 3] .
Afzet digestaat in de Nederlandse landbouw
Op 30 januari 2015 kreeg het Team Milieu van de politie een melding binnen van Meld Misdaad Anoniem (hierna: MMA-melding). Hierin stond het volgende vermeld:
“ [medeverdachte 1] heeft een industriële vergister die digestaat aflevert in mestkelders van veehouders. De vergister [medeverdachte 4] draait op visafval en ander organisch afval, waarbij ook schadelijke stoffen worden verwerkt. Bekend is dat o.a. bij [medeverdachte 5] in [plaats] aan de [adres] in de avonduren en ’s nachts digestaat wordt geleverd in het bassin. Boeren krijgen geld toe, 25 euro per ton. Soms gaat het om tientallen tonnen. Dit alles gaat ook zonder formulieren die officieel ingevuld moeten worden. Ook het geld krijgt de boer zwart, wat weer niet aan de belasting wordt opgegeven. Via de officiële weg zou afvoer van digestaat naar een verbrandingsbedrijf het dubbele kosten.”
Naar aanleiding van deze MMA-melding is het opsporingsonderzoek ‘03Canard’ gestart, waarin onderzoek werd gedaan naar de vraag of digestaat als meststof kon worden aangewend en of het digestaat inderdaad in mestkelders van veehouders was afgeleverd.
Digestaat van [medeverdachte 1] is geen toegestane meststof
Uit informatie van de Nederlandse Voedsel en Warenautoriteit bleek dat in de vergistingsinstallatie geen gebruik werd gemaakt van dierlijke meststoffen. Voor het transport van dierlijke mest dient namelijk een vervoersbewijs dierlijke meststoffen (hierna: VDM) te worden opgemaakt. Voor de periode van 1 januari 2013 tot 27 maart 2015 zijn geen VDM’s geregistreerd op naam van [medeverdachte 1] . Dit betekent dat in die periode geen dierlijke mest is aan- of afgevoerd, verhandeld of vervoerd. De input van de vergister bestaat uit dierlijke bijproducten van categorieën 2 en 3. Omdat de vergistingsinstallatie niet wordt gevoed met dierlijke meststoffen maar met dierlijke bijproducten, mag het vrijkomende vergistingsresidu (digestaat) niet worden bestemd als meststof. Dit digestaat voldoet immers niet aan de in Nederland geldende eis dat het is verkregen door het vergisten van ten minste 50 gewichtsprocenten dierlijke meststoffen (zie bijlage Aa, onder IV van de Uitvoeringsregeling Meststoffenwet).
Transporten naar veehouders
Van het bedrijf [medeverdachte 7] C.V. (hierna: [medeverdachte 5] ) zijn in mei 2015 luchtfoto’s gemaakt. Hierop is een groot mestbassin/een grondsilo te zien. Vervolgens is door de politie op het terrein van [medeverdachte 5] heimelijk een vaste camera geïnstalleerd, gericht op de omgeving van de grondsilo. Deze camera heeft in de periode van 27 juli 2015 tot en met 24 augustus 2015 geregistreerd dat er 12 keer een trekker met oplegger van [medeverdachte 2] een verpompbare substantie loste in de mestkelder en grondsilo bij [medeverdachte 5] . Ook werd waargenomen dat zowel vanuit de mestkelder als vanuit de grondsilo door een tractor met giertank en een injecteerinstallatie substantie werd opgezogen, waarna door de tractor naar de landerijen rondom perceel [adres] werd gereden. Deze handelingen herhaalden zich meerdere malen, waardoor het vermoeden ontstond dat de inhoud van de tanks op het land was uitgereden.
Omdat er nog geen zicht was op andere locaties waar het digestaat mogelijk zou zijn afgezet en het voor het onderzoek van belang was overige locaties in beeld te krijgen, zijn van 29 januari 2016 tot en met 31 augustus 2016 peilbakens geplaatst onder twee van de drie tankopleggers van [medeverdachte 2] , namelijk onder de tankopleggers met kentekens [kenteken] en [kenteken] . Deze tankopleggers waren in 2015 in beeld gekomen op de camera die in juli/augustus 2015 heimelijk bij [medeverdachte 5] was geïnstalleerd. Uit de peilbakengegevens van deze twee tankopleggers bleek dat de tankauto’s in deze periode meerdere malen naar [medeverdachte 5] , [medeverdachte 3] en naar [medeverdachte 6] (hierna: [medeverdachte 6] ) waren gereden. Hierdoor ontstond de verdenking dat ook bij deze bedrijven digestaat afkomstig van [medeverdachte 1] was gelost. Ook zou er mogelijk biomassa afkomstig van toeleveranciers van [medeverdachte 1] bij deze bedrijven zijn gelost.
Op 30 augustus 2016 heeft een doorzoeking plaatsgevonden bij [medeverdachte 1] . Van de mogelijke transporten naar de drie agrarische bedrijven werden geen transportdocumenten aangetroffen. Wel werden er begeleidingsbrieven en weegbonnen aangetroffen waarvan het vermoeden rees dat deze valselijk waren opgemaakt. Medeverdachte [medeverdachte 7] heeft verklaard dat hij digestaat van [medeverdachte 1] heeft ontvangen, dat hij daarvoor een vergoeding ontving, dat hij met [medeverdachte 4] , destijds leidinggevende bij [medeverdachte 1] , had besproken dat hij het digestaat over zijn land zou uitrijden en dat hij dit vervolgens ook heeft gedaan. De vraag die thans voorligt is of dit ook bij [medeverdachte 3] is gebeurd.
2.2.
Leeswijzer
De rechtbank bespreekt hierna de volgende onderwerpen met verwijzing naar de betreffende paragraaf:
3. Beschuldiging (tenlastelegging)
4. Gestelde vormverzuimen
5. Vrijspraak
6. Beslissing
Bijlage: Tenlastelegging

3.Beschuldiging (tenlastelegging)

Verdachte wordt er – na wijziging van de tenlastelegging op de zitting van 20 september 2021, kort gezegd – van beschuldigd dat hij zich heeft schuldig gemaakt aan
1. feitelijk leiding geven aan) medeplegen van het gebruiken van meststof, te weten digestaat afkomstig van en/of geleverd door [medeverdachte 1] , door het digestaat op of in de bodem te brengen dan wel het verrichten van handelingen die de bodem kunnen verontreinigen;
2. ( feitelijk leiding geven aan) medeplegen van opzettelijk als exploitant niet bijhouden van een administratie van die leveringen met digestaat.
De volledige tekst van de gewijzigde tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Gestelde vormverzuimen

De verdediging heeft zich aan gesloten bij de verweren die door de verdediging van medeverdachten [medeverdachte 8] en [medeverdachte 2] naar voren zijn gebracht.
De rechtbank zal enkel ingaan op het verweer met betrekking tot de inzet van peilbakens, nu alleen de inzet van deze opsporingsmethode relevantie kan hebben voor het bewijs tegen verdachte.
Onrechtmatig gebruik van opsporingsbevoegdheden
Dit verweer houdt in dat het plaatsen van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 2] onrechtmatig was. Er was immers geen sprake van ‘een ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De aard en omvang van de verdenking rechtvaardigden daarom de inzet van de peilbakens niet. Daarbij komt dat het tijdsverloop een contra-indicatie is voor de beweerdelijke ‘ernstige inbreuk op de rechtsorde’. De peilbakens werden pas een jaar na de anonieme melding geplaatst. De ingezette opsporingsbevoegdheden zijn dan ook onrechtmatig ingezet, wat een vormverzuim oplevert in de zin van artikel 359a van het Wetboek van Strafvordering (hierna: Sv). Dit moet primair leiden tot bewijsuitsluiting, subsidiair tot strafvermindering.
De rechtbank overweegt het volgende.
Op grond van artikel 126g Sv kan de officier van justitie bevelen een persoon stelselmatig te laten observeren bij verdenking van een misdrijf. Indien de verdenking een misdrijf betreft waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van vier jaar of meer is gesteld, dat gezien zijn aard of de samenhang met andere door de verdachte begane misdrijven een ernstige inbreuk op de rechtsorde oplevert, kan de officier van justitie in het belang van het onderzoek bepalen dat ter uitvoering van het bevel een besloten plaats, niet zijnde een woning, wordt betreden zonder toestemming van de rechthebbende (126g lid 2 Sv). De officier van justitie kan bepalen dat ter uitvoering van het bevel een technisch hulpmiddel wordt aangewend (126g lid 3 Sv).
Uit het bevel observatie komt naar voren dat de verdenking bestond dat [medeverdachte 1] zich schuldig maakte aan de misdrijven/overtredingen met betrekking tot artikel 5 Meststoffenwet, artikelen 6, 7, 13 van de Wet bodembescherming, artikel 1a Besluit gebruik meststoffen en artikel 225 Wetboek van Strafrecht (Sr). Zowel op het misdrijf vallend onder de Wet bodembescherming als op het misdrijf van artikel 225 Sr staat een maximum gevangenisstraf voor de duur van zes jaren. Deze misdrijven zijn dus al ernstig bevonden door de wetgever. De rechtbank is van oordeel dat deze ernst en daarmee de inbreuk op de rechtsorde toeneemt naarmate deze feiten zich vaker en in samenhang met andere feiten voordoen en er meerdere bedrijven en/of personen bij zijn betrokken. De verdenking dat dit in deze zaak het geval was, was reeds geformuleerd in de MMA-melding en leek te worden bevestigd door de daarop volgende camera-observaties bij [medeverdachte 5] . In dit geval ging het ook nog eens om mogelijk schadelijke stoffen die – om te beginnen als mest – in de voedselketen terecht konden komen. Onder deze omstandigheden was er naar het oordeel van de rechtbank voldaan aan het vereiste van een “ernstige inbreuk op de rechtsorde”.
Dat het tijdsverloop tussen de MMA-melding en het plaatsen van de peilbakens een contra-indicatie is voor ‘de ernstige inbreuk op de rechtsorde’ ziet de rechtbank niet. In de tussenliggende tijd is immers relevant onderzoek gedaan naar het in de MMA-melding vermelde bedrijf en heeft daar een camera-observatie plaatsgevonden. Terwijl dit onderzoek de verdenkingen in de MMA-melding versterkten, bleek er meer onderzoek nodig om zicht te krijgen op mogelijke andere betrokken bedrijven. In de MMA-melding werd immers in meervoud gesproken over “mestkelders bij veehouders”. De rechtbank is van oordeel dat de inzet van peilbakens op de tankopleggers van [medeverdachte 2] in dit verband passend was.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat de peilbakens rechtmatig en proportioneel zijn ingezet. Het verweer wordt reeds hierom verworpen. De rechtbank ziet dan ook geen reden nader in te gaan op de vragen aan wie vanwege het zogeheten Schutznorm-beginsel een beroep op de gestelde onrechtmatigheid zou toekomen, welk nadeel hieruit zou zijn gevolgd en welk rechtsgevolg hieraan zou moeten worden verbonden.

5.Waardering van het bewijs: vrijspraak

5.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde. Zij leidt dit uit het volgende af. Uit de peilbakengegevens is gebleken dat er vermoedelijk digestaat bij [medeverdachte 3] is afgeleverd. Er is zes maal een tankoplegger van [medeverdachte 2] op het erf aanwezig geweest. Deze tankoplegger was rechtstreeks afkomstig van het terrein van [medeverdachte 1] . Er is niet waargenomen dat er retourvrachten zijn geweest van [medeverdachte 3] naar [medeverdachte 1] . Gelet op de verklaring van verdachte dat alle mest het eigen land op gaat, is het aannemelijk dat ook het geleverde digestaat, mogelijk vermengd met mest, op het land is gebracht. De verklaring van Vedder dat de tankwagens van [medeverdachte 1] op het erf zijn geweest om mest uit de mestkelder in de biovergister te pompen, acht de officier van justitie niet aannemelijk.
5.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft vrijspraak van beide feiten bepleit en het volgende betoogd.
Ten aanzien van feit 1 wordt nergens in het dossier vermeld dat er digestaat op of in de bodem is gebracht, zoals in de tenlastelegging staat. Ook is niet waargenomen dat verdachte handelingen heeft verricht of laten verrichten met betrekking tot het in de bodem brengen van digestaat. Dat verdachte aangeeft dat hij alle mest op zijn eigen land uitrijdt, wil niet zeggen dat hij ook digestaat van [medeverdachte 1] heeft uitgereden. Daarbij is er geen bewijs dat de tankopleggers van [medeverdachte 1] die op zijn erf kwamen, geladen waren met digestaat en dat dit digestaat in zijn mestkelders zou zijn gelost. De tankoplegger was op het terrein om mest over te pompen ten behoeve van de daar aanwezige biogasinstallatie.
Ten aanzien van feit 2 merkt de raadsman nog op dat nu er door verdachte geen digestaat is ontvangen, er ook geen verplichting was om enige administratie of documentatie daarvan bij te houden
5.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt het volgende.
5.3.1.
Op of in de bodem brengen van digestaat dan wel een (mest)stof (feit 1)
Uit de peilbakengegevens is gebleken dat op 4 mei 2016, 19 juli 2016 en 22 juli 2016 de tankoplegger met kenteken [kenteken] van het terrein van [medeverdachte 1] naar [medeverdachte 3] is gereden. Daar heeft de tankoplegger steeds enige tijd stil gestaan. Vervolgens is de tankoplegger naar een toeleverancier van [medeverdachte 1] gereden om vergistbaar materiaal op te halen.
Verdachte heeft na een aanvankelijk ontkenning verklaard dat het kan zijn dat de vrachtwagens op zijn erf zijn geweest. Dit zou mogelijk geweest zijn in verband met de aanwezige kleine biogasvergister, een project van [naam 1] , waarbij mest vanuit een mestkelder moest worden opgepompt ten behoeve van de vergister. Er werd geen digestaat geleverd. Verdachte was zelf niet aanwezig bij het overpompen. [naam 1] heeft verklaard dat hij buiten medeweten van [medeverdachte 1] met een medewerker van [medeverdachte 1] had geregeld dat een vrachtwagen zou komen overpompen, maar dat hij zelf geen chauffeurs heeft gezien of gesproken, geen instructies heeft gegeven en niet bij het overpompen aanwezig is geweest.
De rechtbank vindt het aldus geschetste scenario, waarbij verdachte kennelijk niet op de hoogte was van wat er op zijn terrein gebeurde en de chauffeurs van de vrachtwagens zonder instructie of begeleiding zouden hebben gewerkt, zoveel vragen oproepen en dermate onaannemelijk, dat de rechtbank daaraan voorbij gaat.
De rechtbank acht het dan ook goed mogelijk dat er digestaat naar [medeverdachte 3] is gebracht en dat dit vervolgens op enigerlei wijze is uitgereden op het land. De inhoud van de MMA-melding en de gang van zaken bij [medeverdachte 5] doen dat wel vermoeden. Dit vermoeden wordt door het onderzoek echter niet, of in ieder geval onvoldoende bevestigd. Naar de samenstelling van de inhoud van de vrachtwagens die bij verdachte zijn gestopt is geen enkel onderzoek gedaan. Daardoor kan niet worden vastgesteld wat er precies naar [medeverdachte 3] is vervoerd. Evenmin kan worden vastgesteld wat er vervolgens met het materiaal is gebeurd. Er heeft geen enkele observatie, monstername of andere vorm van onderzoek plaatsgevonden. Daardoor kan niet worden vastgesteld dat dit materiaal als meststof is aangewend. Het enkele feit dat dit bij [medeverdachte 5] gebeurde, is daarvoor onvoldoende. Het had op de weg van het Openbaar Ministerie gelegen om hier ook bij [medeverdachte 3] onderzoek naar te doen. [medeverdachte 3] zal van dit feit worden vrijgesproken. Een bewezenverklaring van het subsidiair ten laste gelegde feit strandt al om de reden dat niet bewezen is dat er enig materiaal op of in de bodem is gebracht. Ook van dit feit wordt [medeverdachte 3] vrijgesproken.
5.3.2.
Houden van een administratie (feit 2)
Artikel 22 lid 1 van de Verordening dierlijke bijproducten (EG Verordening 1069/2009) luidt als volgt: ‘exploitanten die dierlijke bijproducten of afgeleide producten verzenden, vervoeren of ontvangen houden een administratie van die zendingen alsook de desbetreffende documenten of gezondheidscertificaten bij’.
Het digestaat van [medeverdachte 1] moet worden gezien als dierlijk bijproduct dan wel afgeleid product. Het is echter niet komen vast te staan dat [medeverdachte 1] digestaat heeft geleverd aan [medeverdachte 3] . Wat er is geleverd is niet bekend geworden. Niet kan worden vastgesteld dat dit een dierlijk bijproduct of een afgeleid product is geweest. Daardoor staat niet vast dat er is gehandeld in strijd met de administratieplicht die volgt uit voormeld artikel. [medeverdachte 3] zal ook van dit feit worden vrijgesproken.
5.3.3.
Feitelijk leiding geven en medeplegen.
De strafbaarheid van feitelijk leiding geven is accessoir van karakter. Dit houdt in dat als niet vaststaat dat de rechtspersoon een strafbaar feit heeft begaan, van een strafbaar feitelijk leidinggeven geen sprake kan zijn. Omdat niet bewezen kan worden dat [medeverdachte 3] het ten laste gelegde heeft begaan, kan geen sprake zijn van feitelijk leiding geven door verdachte. Onder de geschetste omstandigheden kan ook van medeplegen door verdachte geen sprake zijn.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en F.W. Pieters, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. A.M.M. van Leuven, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 december 2021.