ECLI:NL:RBAMS:2021:729

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
24 februari 2021
Zaaknummer
13/995008-13 (23/001077-17) - 99/000300.58
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitstel van voorwaardelijke invrijheidstelling wegens recidiverisico en gebrek aan medewerking

Op 24 februari 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam de vordering van het Openbaar Ministerie tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling van een veroordeelde toegewezen voor een periode van 180 dagen. De rechtbank oordeelde dat het recidiverisico niet of onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden, gezien de houding van de veroordeelde. De veroordeelde, die in Canada gedetineerd is, heeft zich tijdens zijn detentie teruggetrokken en heeft geen medewerking verleend aan de reclassering of aan persoonlijkheidsonderzoeken. Dit gebrek aan medewerking heeft geleid tot de conclusie dat er onvoldoende informatie beschikbaar is om het recidiverisico te beoordelen.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de veroordeelde in het verleden is veroordeeld voor ernstige misdrijven, waaronder zedendelicten, en dat hij geen verantwoordelijkheid heeft genomen voor zijn daden. De rechtbank heeft ook opgemerkt dat de veroordeelde niet openstond voor gesprekken met de reclassering, wat het moeilijk maakt om voorwaarden te stellen die het recidiverisico zouden kunnen beperken. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie om de voorwaardelijke invrijheidstelling met 540 dagen uit te stellen afgewezen, maar heeft wel een uitstel van 180 dagen toegewezen, zodat de veroordeelde de kans krijgt om zijn houding te heroverwegen.

De beslissing is genomen na een terechtzitting op 10 februari 2021, waar de rechtbank kennisnam van verschillende stukken, waaronder eerdere uitspraken van het gerechtshof en adviezen van de reclassering. De rechtbank benadrukte dat de v.i.-regeling als uitgangspunt heeft dat een veroordeelde vervroegd in vrijheid kan worden gesteld, maar dat dit in dit geval niet mogelijk was vanwege de omstandigheden rondom de veroordeelde.

Uitspraak

beslissing

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
VI-zaaknummer : 99/000300.58
Parketnummer : 13/995008-13 (23/001077-17)
Beslissing op de vordering van het Openbaar Ministerie ex artikel 6:6:8 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) tot het uitstellen van de voorwaardelijke invrijheidstelling (hierna: v.i.) van:
[veroordeelde] (hierna: veroordeelde),
geboren op [geboortedatum] 1978 te [geboorteplaats] ,
thans gedetineerd: [adres]
, Canada.

1.Onderzoek ter terechtzitting

De beslissing is genomen naar aanleiding van het onderzoek ter terechtzitting van
10 februari 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de volgende stukken:
- een arrest van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2018 met parketnummer 23/001077-17 betreffende veroordeelde;
- de vordering van de officier van justitie van 20 januari 2021;
- een v.i. advies van 23 november 2020 opgemaakt door de vestigingsdirecteur van de PI Leeuwarden;
- een v.i.-advies van Leger des Heils Jeugdbescherming en Reclassering van
3 december 2020 opgemaakt door de reclasseringswerker [reclasseringswerker] .
De rechtbank heeft voorts kennisgenomen van de vordering van de officieren van justitie, mr. A.C. Kramer en mr. J. Weening, en van wat veroordeelde en zijn raadslieden, mr. S. Hof en mr. R. Malewicz, naar voren hebben gebracht. Veroordeelde is middels een videoverbinding met het Canadese huis van bewaring gehoord. Mr. Malewicz heeft de zitting door middel van een telefonische verbinding bijgewoond.
De rechtbank heeft op de terechtzitting de deskundigen [naam] , directielid PI Leeuwarden, en [reclasseringswerker] , reclasseringswerker, gehoord.

2.Procesgang

Bij onherroepelijk geworden arrest van de meervoudige strafkamer van het gerechtshof Amsterdam van 14 december 2018 is aan veroordeelde – onder meer – een gevangenisstraf opgelegd van 10 jaar en 243 dagen, met aftrek van de tijd die door de veroordeelde in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht.
Veroordeelde is op 14 januari 2014 voor de onderhavige strafzaak in verzekering gesteld.
Op grond van de artikelen 6:2:10 en 6:2:11 Sv zal veroordeelde op 21 februari 2021 voorwaardelijk in vrijheid worden gesteld.
De schriftelijke vordering van het Openbaar Ministerie is op 20 januari 2021 op de griffie van de rechtbank ontvangen.

3.Inhoud van vordering

De vordering van het Openbaar Ministerie strekt ertoe dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld met een termijn van 540 dagen. Het recidiverisico voor misdrijven kan als gevolg van de opstelling van veroordeelde onvoldoende door het stellen van voorwaarden worden ingeperkt.

4.Beoordeling

4.1.
De v.i.-regeling
Volgens de v.i.-regeling geldt als uitgangspunt dat een veroordeelde, als is voldaan aan het bepaalde in artikel 6:2:10 Sv, vervroegd in vrijheid wordt gesteld na het ondergaan van het in dit artikel omschreven deel van de gevangenisstraf. Op grond van het bepaalde in artikel 6:2:12 Sv kan de v.i. echter worden uitgesteld of achterwege blijven, als een of meer van de in dat artikel limitatief opgesomde omstandigheden zich voordoen. Deze beslissing wordt genomen door de rechtbank, op vordering van de officier van justitie.
4.2.
Vordering van de officier van justitie
De officieren van justitie hebben ter terechtzitting de vordering tot uitstel van de v.i. voor een periode van 540 dagen gehandhaafd en subsidiair uitstel voor een periode van tenminste 180 dagen gevorderd. De reden voor het gevorderde uitstel is dat veroordeelde niet heeft willen meewerken aan het tot stand komen van rapportage van de reclassering ten behoeve van het opstellen van voorwaarden zoals genoemd in artikel 6:2:12 lid 1 onder d Sv.
Veroordeelde is door het gerechtshof Amsterdam ter zake van een groot aantal zedendelicten met veelal minderjarige meisjes als slachtoffer, computervredebreuk, oplichting, het vervalsen van documenten en het aanwezig hebben van harddrugs veroordeeld tot de maximaal voor deze feiten op te leggen gevangenisstraf. Het gerechtshof spreekt in zijn arrest over een zeer lacunaire gewetensfunctie en ziet veroordeelde als een persoon bij wie meer dan een steekje los zit. Veroordeelde heeft nooit willen meewerken aan persoonlijkheidsonderzoeken en heeft geen verklaring over de feiten willen afleggen. De houding en het gedrag van veroordeelde na zijn veroordeling lijken de bevindingen van het gerechtshof te bevestigen. Veroordeelde heeft zich de laatste jaren teruggetrokken op zijn cel, neemt niet deel aan dagprogramma’s en leeft inmiddels in volledige isolatie. Hij weigert medewerking aan het psychisch-medisch overleg in de PI Leeuwarden en wil met niemand contact hebben. De reclassering heeft daarom met hem geen gesprek kunnen voeren in het kader van de v.i.-advisering.
Het Openbaar Ministerie acht het risico op recidive onverminderd hoog.
Het stilzwijgen en de weigerachtige houding van veroordeelde maken het voor de reclassering en de PI onmogelijk een gefundeerd advies over de v.i. uit te brengen. Door toedoen van veroordeelde kan daarom het recidiverisico niet of onvoldoende worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Slechts met de volledige medewerking van veroordeelde bij het opstellen van een adviesrapportage en in het bijzonder bij het stellen van een diagnose kan daarin verandering komen.
De nu ontstane situatie dient er toe te leiden dat de v.i. met 540 dagen wordt uitgesteld. Na ommekomst van die periode kan opnieuw worden bekeken of de met de v.i. beoogde belangen alsnog kunnen worden bereikt door alsdan te stellen voorwaarden. Ter terechtzitting hebben de officieren van justitie subsidiair gevorderd dat de v.i. zal worden uitgesteld met 180 dagen.
4.3.
Standpunt van de verdediging
Veroordeelde heeft zich verzet tegen het gevorderde uitstel van de v.i.
Anders dan het Openbaar Ministerie beweert heeft hij in het verleden wel verklaringen afgelegd, alleen niet de verklaringen die justitie kennelijk wilde horen. Hij wil niet meewerken aan een persoonlijkheidsonderzoek omdat hij het recht heeft dit te weigeren en omdat een dergelijk onderzoek invloed kan hebben op de Canadese strafzaak.
In de PI in Nederland is hij niet expliciet benaderd in het kader van de v.i. Van detentiefasering zou immers geen sprake zijn omdat de uitlevering naar Canada boven zijn hoofd hing. Hij is echter bereid om zich gedurende de v.i. aan de voorwaarde te houden dat al zijn internetverkeer 24 uur per dag wordt gecontroleerd. Daarnaast kan hem een meldplicht worden opgelegd.
De raadslieden hebben ter terechtzitting bepleit de vordering af te wijzen. Veroordeelde heeft zich na aanvang van de tenuitvoerlegging van zijn straf niet misdragen, zodat uitstel van de v.i. niet gebaseerd kan worden van artikel 6:2:12 lid 1 onder b Sv. Evenmin is sprake van een situatie als genoemd in artikel 6:2:12 lid 1 onder d Sv. Uit niets blijkt dat veroordeelde bepaalde voorwaarden zijn voorgehouden, laat staan dat hij heeft verklaard deze niet te zullen nakomen. Van een weigering om voorwaarden na te komen is daarom geen sprake geweest.
Het zwijgen van veroordeelde is ingegeven door zijn strafvervolging in Canada. Het is niet ondenkbaar dat de verklaringen die zouden worden afgelegd bij de reclassering in het kader van de Nederlandse veroordeling en de v.i. worden betrokken bij de Canadese strafzaak. Wanneer het zwijgen van veroordeelde zou leiden tot uitstel van de v.i. wordt hij feitelijk gestraft voor het uitoefenen van zijn zwijgrecht. Het is bovendien niet gebleken dat door de reclasseringsmedewerker die hem in de PI heeft bezocht is meegedeeld dat zij veroordeelde wilde spreken in het kader van de v.i. Evenmin is veroordeelde expliciet op de hoogte gesteld van de implicaties van zijn zwijgen voor de v.i.
Uit de OXREC (Oxford Risk of Recidivism tool) is gebleken dat het risico op recidive laag tot gemiddeld is. Uitstel van de v.i. is ook daarom niet gerechtvaardigd.
Subsidiair heeft de verdediging bepleit om de vordering voor een kortere termijn uit te stellen. Een uitstel van 120 dagen is toereikend om een voldoende beeld van veroordeelde te kunnen vormen en om te onderzoeken welke voorwaarden gesteld kunnen worden ten behoeve van de inperking van eventueel recidiverisico. Deze termijn stelt veroordeelde in staat om, na te zijn teruggekeerd uit Canada, zijn medewerking te verlenen aan de reclassering ten behoeve van een advies omtrent zijn v.i.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
Vordering gebaseerd op artikel 6:2:12 lid 1 onder d Sv
De rechtbank stelt vast dat de vordering blijkens de bewoordingen en de ter terechtzitting gegeven toelichting van de officieren van justitie beoogt dat de v.i. zal worden uitgesteld omdat door toedoen van veroordeelde het recidiverisico niet of onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. Aldus is de vordering gebaseerd op artikel 6:2:12 lid 1 onder d Sv. Anders dan kennelijk door de verdediging wordt aangenomen, heeft de vordering niet mede het oog op artikel 6:2:12 lid 1 onder b Sv. Dat veroordeelde zich tijdens zijn detentie ernstig zou hebben misdragen, is niet door het Openbaar Ministerie gesteld en is niet als reden voor uitstel aangevoerd. Hetgeen de verdediging daaromtrent heeft aangevoerd, kan daarom onbesproken blijven.
Recidivegevaar
De rechtbank is van oordeel dat op grond van de aard en hoeveelheid van de bewezen verklaarde feiten die door veroordeelde gedurende een langere periode zijn gepleegd er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat veroordeelde, wanneer hij daartoe de gelegenheid heeft, opnieuw soortgelijke feiten zal begaan. Dat geldt te meer nu veroordeelde steeds elke verantwoordelijkheid voor de door hem gepleegde feiten heeft afgehouden. Zoals het gerechtshof heeft overwogen, duiden de ernst en omvang van de door veroordeelde begane feiten op een dader met een zeer lacunaire gewetensfunctie, die behandeling nodig heeft. Bij gebrek aan informatie kan echter niet worden vastgesteld van welke stoornis sprake is. Tijdens de procedures bij de rechtbank en het gerechtshof heeft veroordeelde inhoudelijk geen verklaringen willen afleggen en heeft hij steeds geweigerd om aan enig persoonlijkheidsonderzoek mee te werken. Anders dan veroordeelde beweert, heeft hij ook in het Pieter Baan Centrum niet meegewerkt aan het onderzoek. Vanuit het strafdossier van veroordeelde is daarom geen informatie beschikbaar op basis waarvan inzicht in zijn persoon kan worden verkregen. Ook na zijn veroordeling door het gerechtshof heeft veroordeelde het contact met de reclassering afgehouden. Tijdens zijn detentie heeft hij zich van alles en iedereen afgezonderd en wenste hij aan geen enkel penitentiair programma deel te nemen.
Er is dan ook geen zicht verkregen op de intrinsieke oorzaken van de vele door hem gepleegde zedenmisdrijven, als ook andere strafbare feiten, en zijn gebrek aan empathie met betrekking tot zijn slachtoffers. Evenmin heeft een behandeling of begeleidingstraject kunnen plaatsvinden. Recidivegevaar is dan ook reëel. Anders dan de verdediging stelt, kan op basis van de uitkomsten van de OXREC niet worden geconcludeerd dat sprake is van een laag tot gemiddeld recidivegevaar, nu dit meetinstrument blijkens het v.i. advies van de reclassering niet geschikt is voor zedendelicten. Een uitgebreide risicotaxatie aangaande zedendelicten heeft niet kunnen plaatsvinden omdat veroordeelde hieraan niet wilde meewerken. De uitkomst van de Static-99R, een risicotaxatie-instrument dat enkel statische factoren aangaande zedendelicten meet, wijst juist op een hoog risico op recidive.
Inperken recidivegevaar door het stellen van voorwaarden niet mogelijk
Het risico dat veroordeelde zich tijdens de v.i. aan soortgelijke feiten zal schuldig maken, zou wellicht door het stellen van voorwaarden kunnen worden ingeperkt. Daarvoor is echter nodig dat veroordeelde inzicht geeft in zijn persoon en dat hij bereid is om met de reclassering in gesprek te gaan. De reclasseringswerker die hem daarover wilde spreken, heeft hij echter niet te woord willen staan.
De rechtbank constateert dat op basis van de stukken van het dossier en de behandeling ter terechtzitting niet kan worden vastgesteld dat expliciet aan veroordeelde te kennen is gegeven dat de reclasseringswerker met hem wilde spreken in verband met de op handen zijnde v.i. en de daarbij te stellen voorwaarden. Evenmin is gebleken dat tegen veroordeelde is gezegd dat in dat kader zijn medewerking aan een persoonlijkheidsonderzoek dringend gewenst is. Deze omstandigheden staan echter niet aan toewijzing van het gevorderde uitstel in de weg. Het is immers volstrekt duidelijk dat veroordeelde in het geheel niet open stond voor enig gesprek met de reclassering en dat hij de betreffende medewerker resoluut zijn celdeur heeft gewezen, zonder ook maar aan te willen horen waarover zij hem wilde spreken. Ook anderszins blijkt uit de zich in het dossier bevindende v.i. adviezen van de PI Leeuwarden en de reclassering dat veroordeelde zich van alles en iedereen afzonderde en met niemand in gesprek wenste te gaan. Ter terechtzitting heeft veroordeelde bovendien desgevraagd uitdrukkelijk te kennen gegeven dat hij niet bereid is om in het kader van de v.i. alsnog aan een persoonlijkheidsonderzoek mee te werken.
Naar het oordeel van de rechtbank staat dan ook vast dat door toedoen van veroordeelde het recidiverisico niet of onvoldoende kan worden ingeperkt door het stellen van voorwaarden. De door veroordeelde zelf voorgestelde voorwaarde dat zijn internetgebruik gedurende de v.i. zal worden gecontroleerd, acht de rechtbank volstrekt ontoereikend om het recidivegevaar in te perken.
De v.i. zal daarom worden uitgesteld.
Periode uitstel v.i.
De rechtbank zal de v.i. met 180 dagen uitstellen, zoals subsidiair is gevorderd. Het primair gevorderde uitstel met 540 dagen acht de rechtbank te fors. Veroordeelde dient in de gelegenheid te worden gesteld de consequenties van zijn weigerachtige houding te overzien en zich te beraden op zijn procespositie. Mogelijk is het dan in de toekomst wel mogelijk om voorwaarden bij de v.i. te stellen waardoor het recidiverisico voldoende kan worden ingeperkt.

5.Beslissing

De rechtbank wijst de vordering tot uitstel van de voorwaardelijke invrijheidstelling toe.
Bepaalt dat de voorwaardelijke invrijheidstelling wordt uitgesteld voor een periode van
180 dagen, te rekenen vanaf de oorspronkelijke datum van de voorwaardelijke invrijheidstelling.
Deze beslissing is gegeven door
mr. R.A. Sipkens, voorzitter,
mrs. M.C. Eggink en M.E.M. James-Pater, rechters,
in tegenwoordigheid van B. de Hoogh, griffier.
en uitgesproken ter openbare terechtzitting van deze rechtbank van 24 februari 2021.
Tegen deze beslissing staat géén rechtsmiddel open.