ECLI:NL:RBAMS:2021:7192

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
9 december 2021
Publicatiedatum
9 december 2021
Zaaknummer
C/13/710696 / KG ZA 21-993
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht; Verbintenissenrecht
Procedures
  • Kort geding
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Executiegeschil tussen moeder en dochter over ontruiming van woning

In deze zaak, die zich afspeelt in het kader van een executiegeschil, heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 december 2021 uitspraak gedaan. De dochter, eiseres, heeft in kort geding gevorderd om de tenuitvoerlegging van een eerder vonnis van 26 november 2021 te schorsen. Dit vonnis verplichtte haar om de woning aan de [adres 1] te ontruimen. De dochter stelt dat de moeder, gedaagde, de voorzieningenrechter onjuist heeft voorgelicht over de leveringsdatum van de woning en dat zij door haar ziekte in een noodtoestand zal komen als zij de woning moet verlaten. De moeder heeft echter verweer gevoerd en betwist dat zij de voorzieningenrechter onjuist heeft geïnformeerd. De voorzieningenrechter heeft de feiten en omstandigheden van de zaak zorgvuldig afgewogen. Het vonnis van 26 november 2021 was uitvoerbaar bij voorraad, wat betekent dat het direct ten uitvoer kon worden gelegd. De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat de belangenafweging niet in het voordeel van de dochter uitvalt. De moeder heeft de woning verkocht en moet voldoen aan haar leveringsverplichting. De dochter heeft voldoende tijd gehad om alternatieve woonruimte te zoeken en kan voorlopig in de woning aan de [adres 2] verblijven. De gevraagde schorsing van de tenuitvoerlegging is geweigerd, en de proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht, voorzieningenrechter civiel
zaaknummer / rolnummer: C/13/710696 / KG ZA 21-993 DvH/MAH
Vonnis in kort geding van 9 december 2021
in de zaak van
[eiseres],
wonende te [woonplaats] ,
eiseres bij dagvaarding op verkorte termijn van 6 december 2021,
advocaat mr. R.M. Berendsen te Amsterdam,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde,
advocaat mr. D.H. Bialkowski te Amsterdam.
Partijen zullen hierna de dochter en de moeder worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Op de zitting van 7 december 2021 waren partijen aanwezig met hun advocaten.
1.2.
De dochter heeft de dagvaarding toegelicht. De moeder heeft verweer gevoerd. Beide partijen hebben producties ingediend en de moeder ook een pleitnota.
1.3.
Vonnis is bepaald op vandaag.

2.De feiten

2.1.
Bij vonnis van 26 november 2021 (C/13/707710 / KG ZA 21-789) heeft de voorzieningenrechter van deze rechtbank de dochter veroordeeld, kort gezegd, om binnen drie dagen na betekening van het vonnis de woning aan de [adres 1] te ontruimen.
2.2.
Bij exploot van 29 november 2021 is het vonnis aan de dochter betekend en de ontruiming aangezegd tegen 2 december 2021.
2.3.
De dochter heeft spoedappel aangekondigd, maar dit nog niet aanhangig gemaakt.
2.4.
De moeder heeft de ontruiming opgeschort in afwachting van de uitkomst van dit kort geding.

3.Het geschil

3.1.
De dochter vordert – samengevat – schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis van 26 november 2021, met veroordeling van de moeder in de proces- en nakosten.
3.2.
De dochter stelt zich op het standpunt dat het vonnis niet in stand kan blijven. Zij vraagt de voorzieningenrechter in dit kort geding de tenuitvoerlegging van het vonnis te schorsen. Zij voert daartoe aan (i) dat door bedrog van de zijde van de moeder de voorzieningenrechter ten onrechte ervan uit is gegaan dat de woning op 3 januari 2022 moet worden geleverd en (ii) dat bij haar door haar ziekte een noodtoestand zal ontstaan als zij de woning op stel en sprong moet verlaten, omdat zij geen andere (geschikte) woonruimte tot haar beschikking heeft.
3.3.
De moeder voert verweer. Zij betwist dat zij de voorzieningenrechter onjuist heeft voorgelicht. De dochter zal ook niet in een noodtoestand komen te verkeren, zij kan terecht in de woning aan de [adres 2] . Als zij die woning niet geschikt vindt, heeft zij het aan zichzelf te wijten dat zij geen andere woning heeft. Zij weet al heel lang dat zij de [adres 1] moet verlaten. Bovendien heeft de moeder haar diverse alternatieve mogelijkheden aangeboden en al jaren getracht de dochter financieel en anderszins te helpen, maar tevergeefs.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4.De beoordeling

4.1.
Het betreft hier een executiegeschil van een vonnis dat uitvoerbaar bij voorraad is verklaard. Dat betekent dat het direct ten uitvoer kan worden gelegd en de uitkomst van hoger beroep niet hoeft te worden afgewacht. De beslissing om het vonnis uitvoerbaar bij voorraad te verklaren is niet gemotiveerd. Bij de beoordeling van de vordering tot schorsing van de tenuitvoerlegging van het vonnis moet om die reden alsnog een belangenafweging plaatsvinden. Bij deze belangenafweging moet worden uitgegaan van de inhoud van de bestreden beslissing en van de daaraan ten grondslag liggende vaststellingen en oordelen. De kans van slagen van het hoger beroep moet buiten beschouwing worden gelaten. Wel kan de voorzieningenrechter in zijn oordeelsvorming betrekken of het ten uitvoer te leggen vonnis berust op een kennelijke (feitelijke of juridische) misslag (een overduidelijke vergissing) (zie Hoge Raad 20 december 2019, ECLI:NL:HR:2019:2026).
4.2.
Onder verwijzing naar het arrest van de Hoge Raad van 16 juli 2021 (ECLI:NL:HR:2021:1144) stelt de (advocaat van) dochter dat het enkele feit dat de moeder heeft “gejokt” over de inhoud van de koopovereenkomst betekent dat het vonnis niet in stand kan blijven. Het “jokken” ziet volgens de dochter op (i) de datum van overdracht en (ii) het niet vermelden – ondanks het feit dat de advocaat van de dochter hier bij pleidooi vragen over had gesteld – van een ontbindende voorwaarde in die koopovereenkomst. Dit betekent dat de belangenafweging in dit executiegeschil in het voordeel van de dochter moet uitvallen, zo begrijpt de voorzieningenrechter het standpunt van de dochter.
4.3.
Geoordeeld wordt als volgt. In het arrest van 16 juli 2021 heeft de Hoge Raad overwogen dat het hof terecht had geoordeeld dat – in dat geval – sprake was van een ernstige schending van de waarheidsplicht door eisers, omdat het feiten betrof die van wezenlijk belang waren voor de beoordeling van de gegrondheid van hun vordering. Voorts heeft de Hoge Raad in aanmerking genomen dat eisers weloverwogen en doelbewust relevante informatie hadden achtergehouden om ten koste van hun wederpartij een schadevergoeding toegewezen te krijgen. Deze situatie doet zich hier niet voor.
4.4.
In de koopovereenkomst (die de moeder thans wel in het geding heeft gebracht) staat weliswaar dat de levering zal plaatsvinden op 31 maart 2022, maar hieraan is toegevoegd “of zoveel eerder als Koper en Verkoper nader zullen overeenkomen”. Uit de overige door de moeder in het geding gebrachte stukken blijkt dat zij met de koper later een andere leveringsdatum overeen is gekomen:
(i) in een e-mail van 5 augustus 2021 schrijft de moeder (verkoper):
“Levering in principe 1 januari 2022”;
(ii) in een e-mail van 3 december 2021 bevestigt de koper:
“Als leverdatum hebben we drie januari afgesproken. In de koopakte hebben we de uiterlijke leverdatum op 31 maart, of eerder in overleg gesteld. Dat is vrij gebruikelijk in onze branche. Vaak hebben we te maken met onzekere factoren. In dit geval is dat het leeg kunnen opleveren van de begane grond en eerste verdieping.Gedurende al onze contact momenten de afgelopen maanden hebben we steeds over drie januari gesproken.”;
(iii) op 9 augustus 2021 heeft de (voormalige) advocaat van de moeder de dochter reeds geschreven dat zij de woning uiterlijk op 1 januari 2022 zal moeten leveren.
Kortom, de in de koopovereenkomst genoemde datum van 31 maart 2022 was voor de beoordeling in het eerste kort geding niet relevant, laat staan van wezenlijk belang voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering.
4.5.
Vervolgens heeft de (advocaat van de) dochter erop gewezen dat in de koopovereenkomst de volgende ontbindende voorwaarde is opgenomen:
“ Verkoper niet uiterlijk op de Leveringsdatum, onder voor hem redelijkerwijs te aanvaarden voorwaarden, de begane grond en de eerste verdieping van het Verkochte – die thans in gebruik is bij de dochter van Verkoper – ontruimd , vrij van huur en andere gebruiksrechten kan opleveren”.
Het is de voorzieningenrechter niet duidelijk geworden waarom deze ontbindende voorwaarde relevant was voor de beoordeling in het eerste kort geding. Het is evident waarom deze ontbindende voorwaarde in de koopovereenkomst is opgenomen, maar het was – en is – aan de moeder of zij op deze voorwaarde een beroep wilde doen. Dat heeft zij niet gedaan en daarmee is deze bepaling niet langer relevant, laat staan van wezenlijk belang voor de beoordeling van de gegrondheid van de vordering. De advocaat van de dochter heeft bovendien desgevraagd bevestigd dat hij niet het standpunt inneemt dat de moeder in het belang van de dochter een beroep had moeten doen op deze ontbindende voorwaarde.
4.6.
Vervolgens is aan de orde of een belangenafweging om andere redenen in het voordeel van de dochter uit moet vallen. Geoordeeld wordt dat dat niet het geval is. Hiervoor is het volgende redengevend. De moeder heeft de woning verkocht. Zij moet aan haar leveringsverplichting voldoen. De stelling dat de moeder geen belang bij spoedige levering heeft, wordt niet gevolgd. Dat zij – zoals de dochter heeft aangevoerd – best met de koper (een vastgoedbedrijf) een latere leveringsdatum zou kunnen afspreken, is maar de vraag en ook niet van belang. De woning is eigendom van de moeder en daarover kan zij vrijelijk beschikken. De dochter verblijft zonder recht of titel in de woning. Bovendien heeft de moeder inmiddels een nieuwe woning aan de [adres 3] gekocht waar zij inmiddels ingeschreven staat en (dus) woont. Zij heeft de koopsom van de woning aan de [adres 1] nodig om het overbruggingskrediet af te kunnen lossen.
4.7.
Ook de stelling van de dochter dat zij doodziek is en geen andere geschikte woonruimte tot haar beschikking heeft, kan haar niet baten. Haar stelling dat de woning aan de [adres 2] voor haar niet geschikt is, is niet nieuw. Het feit dat zij ernstig ziek is (en niet tegen prikkels kan) evenmin. Ook dat heeft de voorzieningenrechter in het eerste kort geding dus reeds meegewogen. Overigens heeft de moeder onweersproken gesteld dat het bed in de woning aan de [adres 2] staat in een uitbouw zonder bovenburen, zodat geluidsoverlast van bovenburen in de slaapkamer het probleem niet kan zijn. Bovendien is nu duidelijk geworden dat de dochter al sinds eind mei 2021 (zoals de moeder onweersproken heeft gesteld) weet dat haar moeder de woning had verkocht, dat deze op 3 januari 2022 aan de koper zou worden geleverd en dat zij de woning dus tegen het eind van dit jaar zou moeten (hebben) verlaten. Zij heeft dus ruim een half jaar de tijd gehad een andere woning te zoeken. Het (niet met enig bewijsmateriaal onderbouwde) betoog van de dochter tijdens de mondelinge behandeling dat haar moeder verkoop van de [adres 2] en de aankoop van een andere, geschikte, woning zou hebben gefrustreerd, is niet geloofwaardig en kennelijk haar eigen beleving van de werkelijkheid. De moeder heeft jaren al het mogelijke gedaan om de dochter tegemoet te komen: zij heeft de [adres 1] verlaten en de dochter daar jarenlang laten verblijven, zij heeft de woning aan de [adres 2] voor de dochter gekocht, haar geholpen met het zoeken naar alternatieve woonruimte, aangeboden zo nodig ter overbrugging de huur van een tijdelijke huurwoning te betalen en zij heeft geprobeerd zorg voor de dochter te regelen. Dit alles wordt bevestigd door de diverse schriftelijke verklaringen van naasten die de moeder in het geding heeft gebracht. In deze verklaringen hebben vier verschillende personen onder meer het volgende geschreven:
(1)
“In die fase heeft [de moeder], in mijn waarneming, echt van alles geprobeerd en kosten nog moeite gespaard om, in overleg met (huis)artsen en diverse ggz-hulpverleners, hulp en genezing voor [de dochter] te zoeken. Dat is om uiteenlopende redenen (zeker ook door frustratie van de kant van [de dochter] die zich regelmatig van ingeschakelde hulpverleners afkeerde) niet gelukt en de verhouding tussen moeder en dochter heeft zich in de loop van de tijd steeds negatiever ontwikkeld en verhard. Dit ondanks het feit dat [de moeder] dag en (letterlijk) nacht klaar stond om aan de (steeds extremere) wensen en grillen van [de dochter] te voldoen. (…)De laatste twee jaar begreep ik van [de moeder] (…) dat zij ook in deze fase van alles heeft geprobeerd, o.a. het introduceren van speciale GGD/Leger des Heils-hulpverleners, om de (woon)-situatie van [de dochter] te verbeteren. Ook heeft [de moeder] naarstig gezocht naar alternatieve woonruimte voor [de dochter] (en heeft mij een keer op Funda een huis getoond) (…). [De dochter] heeft de aangeboden opties niet geaccepteerd.
Resumerend: in mijn beleving heeft [de moeder] jarenlang getracht naar beste kunnen voor haar dochter te zorgen en alle problemen het hoofd te bieden.”
(2)
“[De moeder] was altijd beschikbaar voor [de dochter] (…). [De dochter] kon steeds minder verdragen en maakte het leven van haar moeder en haarzelf onder een dak ondraaglijk. Aangezien het niet lukte om een woning te vinden voor [de dochter], is [de moeder] zelf naar een appartement in de [adres 2] gevlucht (dat ze kort daarna aan [de dochter] heeft verkocht). Maar ook naar die woning wil [de dochter] niet verhuizen. (…) [De dochter] blijft halsstarrig weigeren om naar haar eigen appartement te gaan, maar ze vraagt wel steeds om (extra) geld, en roept regelmatig haar moeders hulp in voor boodschappen en het opruimen van afval. Ik heb [de moeder] herhaaldelijk gezegd dat ze hiermee moest stoppen.”
(3)
“(…) ik zag een vrouw [de moeder, vzr] die de hele dag bestookt werd met mails en appjes die ik vanuit mijn GGZ ervaring herkende als zijnde geschreven door een persoon met een borderline persoonlijkheidsstoornis. (…) Moeder doet er alles aan om de relatie niet verstoord te laten geraken maar dochter weet het iedere keer zo te formuleren dat de relatie wel degelijk verstoord raakt.Ik zie ook een vrouw (…) die vanuit het gevoel een goede moeder te willen zijn, en de aandacht die in in het verleden heel lang naar de somatische klachten van [de dochter] is gegaan, het erg moeilijk vindt om grenzen te stellen of de zaak op scherp te zetten.”
(4)
“Sinds een jaar of 10 is [de dochter] ziek, en sluit ze zich op op de [adres 1] . Zij heeft in die 10 jaar [moeders] leven tot een hel gemaakt (…). (…) [De dochter] bestookt haar sindsdien telefonisch, met sms, met whatsapp (…) met verwijten, opdrachten om boodschappen te doen, bevelen enz. (…) [De dochter] heeft een heel eigen kijk op de werkelijkheid, wat o.a. blijkt uit wat ze vertelt over [de moeder], die ze de schuld geeft van al haar ellende.”
De slotsom is dan ook dat de dochter als gevolg van de tenuitvoerlegging van het eerdere vonnis niet dakloos zal worden; zij kan (voorlopig) in de [adres 2] gaan wonen en kan desgewenst van daaruit op zoek gaan naar een woning die zij wel geschikt vindt.
4.8.
Dit alles betekent dat de gevraagde voorziening zal worden geweigerd. Gelet op de relatie tussen partijen zullen de proceskosten tussen hen worden gecompenseerd, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.

5.De beslissing

De voorzieningenrechter
5.1.
weigert de gevraagde voorziening,
5.2.
compenseert de proceskosten, in die zin dat iedere partij de eigen kosten draagt.
Dit vonnis is gewezen door mr. R.A. Dudok van Heel, voorzieningenrechter, bijgestaan door mr. M.A.H. Verburgh, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 9 december 2021. [1]

Voetnoten

1.type: MAH