In deze zaak heeft eiser, wonende te Amsterdam, beroep ingesteld tegen het niet tijdig nemen van een besluit door het Openbaar Ministerie, College van procureurs-generaal, op zijn aanvraag op grond van artikel 18, eerste lid van de Wet justitiële en strafvorderlijke gegevens. De rechtbank Amsterdam heeft op 7 december 2021 uitspraak gedaan in deze bodemzaak, waarbij het beroep gegrond is verklaard. Eiser had zijn aanvraag op 28 juli 2021 ingediend, en het bestuursorgaan had uiterlijk op 25 augustus 2021 moeten beslissen. Aangezien dit niet is gebeurd, heeft eiser op 3 september 2021 het bestuursorgaan in gebreke gesteld en is hij op 21 september 2021 in beroep gegaan.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de beslistermijn is overschreden en dat eiser tijdig in beroep is gekomen. De rechtbank oordeelt dat het beroep kennelijk gegrond is, en dat het bestuursorgaan een dwangsom verschuldigd is voor elke dag dat het in gebreke is, met een maximum van € 15.000,-. De rechtbank heeft verweerder opgedragen om binnen twee weken na de uitspraak alsnog een besluit bekend te maken op de aanvraag van eiser. Tevens is bepaald dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 181,- moet vergoeden. De rechtbank heeft geen voor vergoeding in aanmerking komende proceskosten vastgesteld.
De uitspraak is openbaar gedaan en partijen zijn op de hoogte gesteld van de mogelijkheid om binnen zes weken verzet aan te tekenen tegen deze uitspraak. De rechtbank heeft de zaak zonder zitting behandeld op grond van artikel 8:54 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb).