ECLI:NL:RBAMS:2021:6996

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
1 december 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
13/752089-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees Aanhoudingsbevel met betrekking tot detentieomstandigheden in Polen

Op 1 december 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon aan Polen op basis van een Europees Aanhoudingsbevel (EAB). De vordering tot overlevering was ingediend door de officier van justitie en betreft een vrijheidsstraf van drie jaar die aan de opgeëiste persoon was opgelegd. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure in hoger beroep besproken, waarbij de verdediging aanvoerde dat de rechten van de opgeëiste persoon waren geschonden. De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg een advocaat had gemachtigd en dat deze advocaat de verdediging in hoger beroep heeft gevoerd. De rechtbank oordeelde dat er geen grond was om de overlevering te weigeren op basis van artikel 12 van de Overleveringswet (OLW).

Daarnaast heeft de verdediging betoogd dat er een reëel gevaar bestaat voor onmenselijke of vernederende behandeling van de opgeëiste persoon in Polen, maar de rechtbank heeft geconcludeerd dat er onvoldoende objectieve gegevens zijn om dit te onderbouwen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van de OLW en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarom besloten de overlevering toe te staan.

De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer van de rechtbank, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren. De beslissing is openbaar uitgesproken en er staat geen gewoon rechtsmiddel open tegen deze uitspraak.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/752089-21
RK nummer: 21/5370
Datum uitspraak: 1 december 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 1 oktober 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 september 2018 door
the Regional Court in Gliwice(Polen) en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1985,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in [detentieadres] ,
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 17 november 2021. Het verhoor heeft middels een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. K. van der Schaft. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. S. de Goede, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
enforceable jugdment of the District Court in
Gliwice on 20th April 2016 in case file No. III K 713/14), upheld by virtue by a judgement of the Regional Court in Gliwice on 11th October in case file No. VI Ka 741/16.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van drie jaren, door de opgeëiste persoon nog geheel te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit omschreven in onderdeel e) van het EAB.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing is ten aanzien van de procedure in hoger beroep gelet op de arresten Tupikas [1] en Zdziaszek [2] . De opgeëiste persoon heeft zijn raadsman hoger beroep laten instellen tegen het vonnis, maar heeft vervolgens niets meer van zijn raadsman vernomen. De opgeëiste persoon was er niet van op de hoogte dat de zitting in hoger beroep daadwerkelijk had plaatsgevonden en de bij die zitting aanwezige advocaat was niet door de opgeëiste persoon gemachtigd om de verdediging te voeren. Een machtiging voor het instellen van hoger beroep houdt niet ook een machtiging in om de verdediging in hoger beroep daadwerkelijk op zitting te voeren. Geen van de in artikel 12, sub a tot en met d, OLW genoemde omstandigheden heeft zich derhalve voorgedaan. De raadsman verwijst in dit verband naar een uitspraak van deze rechtbank van 14 oktober 2021. [3] Er kan niet worden afgezien van de weigeringsgrond nu niet is gebleken dat er sprake was van onzorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon waardoor hij stilzwijgend afstand zou hebben gedaan van zijn recht om in persoon te verschijnen. Pas geruime tijd later heeft hij van de advocaat vernomen dat er een zitting had plaatsgevonden waarvan hij ook geen arrest heeft ontvangen. De opgeëiste persoon is meermalen in Polen geweest, dus als hij daadwerkelijk uit handen van de Poolse autoriteiten had willen blijven, was hij niet teruggekomen naar Polen. De raadsman verwijst in dit verband naar een vergelijkbare uitspraak van deze rechtbank van 24 augustus 2021. [4] Gelet op het voorgaande dient de overlevering primair te worden geweigerd nu de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon zijn geschonden. Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden om de Poolse autoriteiten vragen te stellen over de machtiging van de advocaat nu hier nog onduidelijkheid over bestaat.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de overlevering kan worden toegestaan. Er was een gemachtigde advocaat die de verdediging heeft gevoerd. De weigeringsgrond is derhalve niet van toepassing. Mocht de rechtbank van oordeel zijn dat de weigeringsgrond van toepassing is, dan dient te worden afgezien van de weigeringsgrond. De opgeëiste persoon was aanwezig bij het proces in eerste aanleg en heeft zijn advocaat gemachtigd hoger beroep in te stellen waardoor hij op de hoogte was van het feit dat er een hoger beroep-procedure zou gaan lopen. Hij heeft daarnaast zijn adres aan de Poolse autoriteiten moeten verstrekken en hem is meegedeeld wat, in het kader van de procedure, de juridische gevolgen zouden zijn als hij van adres zou wisselen zonder de autoriteiten hiervan op de hoogte te stellen. Hij heeft er echter voor gekozen om niet deel te nemen aan de procedure door te vertrekken naar het buitenland en heeft daarmee stilzwijgend afstand gedaan van zijn recht om in persoon ter zitting te verschijnen. Dat betekent dat de rechtbank kan afzien van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een uitspraak in hoger beroep terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid. Uit onderdeel D van het EAB leidt de rechtbank af dat in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld en de straf, nadat de zaak in feite en in rechte ten gronde is behandeld (de rechtbank verwijst naar HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas)). Alleen de procedure in hoger beroep valt daarom onder de reikwijdte van artikel 12 OLW.
Uit het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg een advocaat heeft gemachtigd en dat deze de opgeëiste persoon in eerste aanleg heeft vertegenwoordigd, namens de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld en vervolgens in het hoger beroep de verdediging heeft gevoerd. De rechtbank is van oordeel dat artikel 12 aanhef en sub b van toepassing is, zodat er geen aanleiding is de overlevering op grond van artikel 12 OLW te weigeren. De rechtbank ziet daarnaast geen aanleiding om hierover nadere vragen te stellen aan de uitvaardigende justitiële autoriteit. Het verweer slaagt niet.

4.Strafbaarheid: feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist

De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als een feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan.
Het feit levert naar Nederlands recht op:
diefstal, vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit zwaar lichamelijk letsel ten gevolge heeft.

5.Artikel 11 OLW; detentieomstandigheden in Polen

De raadsman heeft namens de opgeëiste persoon betoogd dat er een kans is dat er voor de opgeëiste persoon in Polen een reëel gevaar is op een onmenselijke of vernederende behandeling als bedoeld in artikel 4 van het Handvest van de grondrechten van de Europese Unie (
hierna: Handvest). Om die reden moet worden afgezien van overlevering op grond van artikel 11 OLW.
De opgeëiste persoon was kroongetuige in een andere strafzaak een aantal jaren geleden. De opgeëiste persoon zat daarom eerder in de gevangenis in Gliwice (Polen) gedetineerd en heeft aangegeven dat een medewerker van de gevangenis destijds aan de medegedetineerden had laten weten dat de opgeëiste persoon de kroongetuige was geweest. Hij gaf aan dat hij slachtoffer is geweest van onmenselijke en vernederende behandelingen tegen hem door de medewerker. De opgeëiste persoon vreest dat er opnieuw kans is voor eventueel geweld en vernederingen in detentie, nu hij mogelijk ook weer gedetineerd wordt in de gevangenis in Gliwice en bovengenoemde medewerker daar mogelijk nog werkzaam is. Primair dient de overlevering op grond van artikel 11 OLW te worden geweigerd. Subsidiair dient de zaak te worden aangehouden om nadere vragen te stellen aan de Poolse autoriteiten of bovengenoemde medewerker nog werkzaam is in de gevangenis in Gliwice.
De officier van justitie heeft, zakelijk weergegeven, tot verwerping van het verweer geconcludeerd.
De rechtbank begrijpt het verweer van de raadsman aldus dat wordt betoogd dat gedetineerden in Polen die als kroongetuige in een strafzaak hebben opgetreden in penitentiaire instellingen het risico lopen om te worden onderworpen aan onmenselijke of vernederende behandelingen als bedoeld in artikel 4 van het Handvest, en daartegen geen bescherming wordt, dan wel kan worden geboden.
Als een dergelijk verweer wordt gevoerd, dient de rechtbank ingevolge het arrest
Aranyosien
Căldăraru [5] na te gaan of er op basis van objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens sprake is van een algemeen reëel gevaar dat personen die in de uitvaardigende lidstaat zijn gedetineerd onmenselijk of vernederend worden behandeld. Dit gevaar kan structureel of fundamenteel zijn, maar kan ook beperkt zijn tot een bepaalde groep personen of bepaalde detentiecentra.
Naar het oordeel van de rechtbank zijn er geen objectieve, betrouwbare, nauwkeurige en naar behoren bijgewerkte gegevens voorhanden op basis waarvan kan worden aangenomen dat voor kroongetuigen een algemeen reëel gevaar bestaat dat zij in (één of meer) Poolse penitentiaire instellingen onmenselijk of vernederend worden behandeld en hiertegen geen bescherming wordt, dan wel kan worden geboden.
De stellingen van de opgeëiste persoon en de geuite vrees voor onmenselijke of vernederende behandelingen zijn hiervoor onvoldoende.
Gelet op het vorenstaande is de rechtbank van oordeel dat het verweer niet slaagt en er geen grond is om ingevolge artikel 11 OLW geen gevolg aan het EAB te geven of (subsidiair) vragen te stellen aan de Poolse uitvaardigende autoriteit.

6.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

7.Toepasselijke wetsbepalingen

De artikelen 312 van het Wetboek van Strafrecht en 2, 5 en 7 van de Overleveringswet.

8.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Regional Court in Gliwice(Polen) voor het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB.
Aldus gedaan door
mr. J.A.A.G. de Vries, voorzitter,
mrs. O.P.M. Fruytier en J.H. Beestman, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. F.A. Potters, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 1 december 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.[...]
2.[...]
3.[...]
4.[...]
5.[...]