ECLI:NL:RBAMS:2021:6991

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
13/260546-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Strafzaak tegen verdachte wegens bedreiging en belediging met een mes en een steen

In deze strafzaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 21 oktober 2021 uitspraak gedaan tegen een verdachte die beschuldigd werd van vier strafbare feiten, waaronder bedreiging met een mes en een steen, en belediging. De rechtbank heeft het verkort vonnis op tegenspraak gewezen na een zitting op 7 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en de raadsman van de verdachte, mr. N.D. de Fluiter, hun standpunten naar voren brachten. De verdachte werd beschuldigd van het bedreigen van twee personen met een mes en een steen, en het beledigen van een van hen door te spugen. De rechtbank achtte de feiten wettig en overtuigend bewezen, ondanks de verdediging die zich beriep op noodweer en noodweerexces. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een noodweersituatie en dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten. De rechtbank legde een gevangenisstraf op van 90 dagen, waarvan 44 dagen voorwaardelijk, en een contactverbod met de slachtoffers. Daarnaast werd de verdachte veroordeeld tot betaling van schadevergoeding aan de benadeelde partijen. De rechtbank overwoog dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan ernstige feiten die het gevoel van veiligheid van de slachtoffers aantastten, en dat zijn eerdere veroordelingen voor geweldsdelicten een zwaardere straf rechtvaardigden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/260546-20
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1969,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 7 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. F.R. Bons, en van wat de raadsman van verdachte, mr. N.D. de Fluiter, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte wordt, kort gezegd, ten laste gelegd dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan vier strafbare feiten, gepleegd in Amsterdam:
bedreiging met een mes van [persoon 1] (17 oktober 2020);
bedreiging met een steen van [persoon 2] (18 september 2020);
bedreiging van [persoon 2] door haar te bespugen (16 oktober 2020);
subsidiair ten laste gelegd als:belediging
4. het dragen van een mes dat bestemd was om mee te dreigen (17 oktober 2020).
De tekst van de volledige tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagebij dit vonnis en geldt als hier ingevoegd.

3.Waardering van het bewijs

3.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van het ten laste gelegde onder feit 1, feit 3 subsidiair en feit 4. De officier van justitie heeft zich verder op het standpunt gesteld dat feit 2 kan worden bewezen, maar dat vrijspraak moet volgen voor het tenlastegelegde onder het derde gedachtestreepje. Voor feit 1 wijst de officier van justitie erop dat de aangiften worden ondersteund door de getuigenverklaring en het proces-verbaal van bevindingen van de politie. Verder zijn er bij de fouillering van verdachte messen bij hem aangetroffen, waaronder een keukenmes, waarmee feit 4 bewezen kan worden. Wat betreft feit 2 vindt de aangifte steun in de verklaring van de getuige die voldoende onafhankelijk is. Voor feit 3 ondersteunen beide aangiften elkaar.
3.2
Standpunt van de verdediging
De raadsman voert voor alle feiten aan dat het grootste deel van het dossier is gebaseerd op de verklaringen van de familie, en die acht hij op bepaalde punten niet geloofwaardig. Daarnaast bevatten de rapportages over verdachte geen aanwijzing dat de rapporteurs verdachte zien als iemand die met een steen achter iemand gaat aanrennen.
De raadsman doet voor feit 1 een beroep op (putatief) noodweer dan wel noodweerexces (zie hierover paragraaf 5). Voor feit 2 verzoekt de raadsman primair om vrijspraak. Op grond van het bewijs is volgens de raadsman niet vast te stellen of sprake was van bedreiging; zo blijkt uit het dossier niet dat verdachte bedreigingen heeft geuit. De raadsman heeft verder aangevoerd dat verdachte de steen mogelijk ergens anders voor in zijn handen had. Subsidiair verzoekt de raadsman om vrijspraak voor het maken van slaande bewegingen met de steen richting aangeefster, nu dat niet uit de bewijsmiddelen volgt. Wat betreft feit 3 verzoekt de raadsman om vrijspraak voor zowel het primair als subsidiair ten laste gelegde. De raadsman wijst op de mogelijkheid dat verdachte met consumptie heeft gesproken, en niet opzettelijk heeft gespuugd naar het slachtoffer. Voor feit 4 refereert de raadsman zich aan het oordeel van de rechtbank.
3.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank acht het tenlastegelegde onder feit 1, eerste en tweede gedachtestreepje, feit 2, eerste en tweede gedachtestreepje, feit 3 subsidiair en feit 4 wettig en overtuigend bewezen. De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring, opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank overweegt in het bijzonder het volgende. Anders dan de raadsman ziet de rechtbank geen aanknopingspunten om aan de verklaringen van de aangevers te twijfelen. Deze verklaringen steunen elkaar. Daarbij vinden deze verklaringen steun in verklaringen van derden, zoals getuigen en de politie.
Wat betreft feit 2 overweegt de rechtbank verder nog als volgt. Op grond van de verklaring van aangeefster en die van de getuige kan in ieder geval worden vastgesteld dat verdachte heel dicht bij aangeefster is gaan staan. Toen aangeefster bij verdachte wegliep, is verdachte haar vervolgens schreeuwend achterna gerend, met een steen in zijn hand. De rechtbank is van oordeel dat er in het dossier geen bewijs is dat verdachte met de steen slaande bewegingen heeft gemaakt naar aangeefster. Niettemin acht de rechtbank de andere ten laste gelegde gedragingen voldoende om als bedreiging aangemerkt te worden. Daartoe acht de rechtbank het schreeuwend achterna rennen van aangeefster met een steen in de hand van dien aard dat bij aangeefster in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte haar kwaad wilde doen met de steen. Verdachte heeft door zich zo te gedragen bewust de aanmerkelijke kans aanvaard dat deze vrees bij aangeefster ontstond. Tot slot is het scenario dat verdachte de steen ergens anders voor had, niet aannemelijk geworden.
Voor feit 3 neemt de rechtbank in acht dat de aangeefster heeft verklaard dat verdachte een rochelende beweging maakte en naar haar spuugde. Ook [persoon 1] heeft verklaard dat verdachte naar aangeefster heeft gespuugd. Op grond van de feitelijke omstandigheden is het scenario dat verdachte met consumptie zou hebben gesproken, niet aannemelijk geworden.

4.Bewezenverklaring

De rechtbank acht bewezen dat verdachte
Feit 1
op 17 oktober 2020 te Amsterdam [persoon 1] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht door een (keuken)mes te tonen en vervolgens met voornoemd (keuken)mes in zijn hand achter [persoon 1] aan te rennen;
Feit 2
op 18 september 2020 te Amsterdam [persoon 2] heeft bedreigd met zware mishandeling
door een (bak)steen te tonen en vervolgens achter die [persoon 2] aan te rennen;
Feit 3 subsidiair
op 16 oktober 2020 te Amsterdam opzettelijk [persoon 2] in haar tegenwoordigheid heeft beledigd door tegen het lichaam van [persoon 2] te spugen;
Feit 4
op 17 oktober 2020 te Amsterdam een wapen van categorie IV, onder 7 van de Wet wapens en munitie, te weten een mes (met opschrift "garantie Homeij Rostfrei Stainless"), zijnde een voorwerp waarvan, gelet op zijn aard en de omstandigheden waaronder het werd aangetroffen, redelijkerwijs kon worden aangenomen dat het bestemd was om te dreigen, heeft gedragen.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

5.1
Standpunt van de verdediging
De raadsman vindt dat verdachte voor feit 1 moet worden ontslagen van alle rechtsvervolging omdat sprake was van (putatief) noodweer. Verdachte heeft verklaard dat het slachtoffer met gebalde vuisten op hem kwam afrennen. De getuige heeft verklaard dat aangever op verdachte kwam aflopen, waarbij niet bekend is met welke snelheid. De vader heeft volgens verdachte eerder tegen hem gezegd hem dood te zullen maken. Daarnaast voelde verdachte dat de drie familieleden hem lastigvielen en provoceerden. Verdachte is een klein, tenger persoon. In het licht van die omstandigheden voelde verdachte zich bedreigd. Subsidiair voert de raadsman aan dat verdachte uit angst heeft gehandeld en doet hij een beroep op noodweerexces.
5.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat het beroep op (putatief) noodweer of noodweerexces niet kan slagen, omdat volgens hem geen sprake was van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding door aangever van verdachte.
5.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt op grond van de bewijsmiddelen vast dat de verklaring van verdachte dat aangever scheldend en met gebalde vuisten op hem kwam aflopen, geen steun vindt in het dossier. Zo heeft de getuige verklaard:
“Die jongen liep naar de man toe. Ik weet niet waarom. Toen de jongen dichterbij kwam zag ik dat de man een mes trok. Ik zag dat de man het mes voor zich hield. Ik zag dat de jongen wegrende, eerst richting de dreef, de man rende achter de jongen aan.”Uit die verklaring blijkt naar het oordeel van de rechtbank dat aangever op loopsnelheid op verdachte af kwam, aangezien de getuige in woordkeuze duidelijk het onderscheid maakt met dat de jongen “wegrende”. De aangever heeft gedetailleerd en consistent verklaard dat hij (inderdaad) eerst op verdachte is af gelopen, en op een afstand is blijven staan. Naar het oordeel van de rechtbank vindt de feitelijke toedracht die de verdediging aan het verweer ten grondslag legt, namelijk dat aangever met gebalde vuisten op verdachte is afgelopen, of zelfs afgerend, dan ook geen steun in het dossier. Niet aannemelijk is dan ook, dat verdachte de hem verweten gedraging verricht heeft in een situatie waarin en op een tijdstip waarop voor hem de noodzaak bestond tot verdediging van eigen lijf tegen een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding, dan wel het onmiddellijk dreigend gevaar daarvoor. Er is naar het oordeel van de rechtbank dus op basis van de feiten geen sprake van een noodweersituatie en dus ook niet van noodweerexces.
Omdat de rechtbank het niet aannemelijk vindt dat aangever met gebalde vuisten op verdachte is afgelopen, kan verdachte zich evenmin beroepen op een verontschuldigbare dwaling dat hij zich in een noodweersituatie bevond. Omdat de rechtbank van oordeel is dat geen sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces reeds daarom evenmin.
Uit het voorgaande volgt dat de rechtbank het beroep op (putatief) noodweer en noodweerexces verwerpt.
Alle bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardi-gingsgrond is niet aannemelijk geworden. Er is ook geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

6.Motivering van de straf en maatregelen

6.1.
Eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte voor de door hem onder 1, 2 en 3 bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van 90 dagen, met aftrek van voorarrest, waarvan 44 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren, en met als bijzondere voorwaarden een meldplicht bij de reclassering, een ambulante behandeling, en een locatie- en contactverbod. De officier van justitie heeft gevorderd dat wordt bepaald dat de bijzondere voorwaarden dadelijk uitvoerbaar zijn.
De officier van justitie heeft daarnaast gevorderd dat verdachte voor het door hem onder 4 bewezen geachte feit (een overtreding) een geldboete wordt opgelegd van € 475,-.
6.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om een straf op te leggen die de duur van de reeds ondergane voorlopige hechtenis niet overstijgt.
6.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf op van 90 dagen, waarvan 44 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaar, maar zonder bijzondere voorwaarden. Daarnaast legt de rechtbank aan verdachte een vrijheidsbeperkende maatregel op, inhoudende een contactverbod met de aangevers en een getuige in deze strafzaak.
Verdachte heeft zich in korte tijd schuldig gemaakt aan verschillende strafbare feiten tegen de familie [naam familie persoon 1] - [naam familie persoon 2] . Hij heeft de moeder met een steen bedreigd en bespuugd en haar stiefzoon met een mes bedreigd. Daarmee heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan nare en intimiderende strafbare feiten die het gevoel van veiligheid van deze familie aantasten.
De rechtbank heeft bij het bepalen van de straf ook gekeken naar de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht. Daarin worden voor bedreigingen waarbij een slagwapen of een steekwapen wordt getoond, taakstraffen genoemd.
De rechtbank ziet in het strafblad van verdachte echter reden om een zwaardere straf op te leggen. Uit het strafblad van verdachte blijkt namelijk dat verdachte eerder onherroepelijk is veroordeeld voor geweldsdelicten, beledigingen en verboden wapenbezit. Dit maakt dat de rechtbank vindt dat niet kan worden volstaan met een minder zware sanctie dan een deels onvoorwaardelijke gevangenisstraf.
De rechtbank zal de gevangenisstraf deels voorwaardelijk aan verdachte opleggen, om hem ervan te weerhouden zich in de toekomst opnieuw schuldig te maken aan strafbare feiten. Anders dan de officier van justitie ziet de rechtbank geen aanleiding om de door hem gevorderde bijzondere voorwaarden aan verdachte op te leggen. Daarvoor is van belang dat de gevorderde voorwaarden zijn gebaseerd op een ouder reclasseringsrapport en de persoonlijke omstandigheden van verdachte nadien ook zijn gewijzigd.
Dit ligt alleen anders voor wat betreft het contactverbod voor verdachte met de moeder
( [persoon 2] ), vader ( [naam vader] ) en zoon ( [persoon 1] ) van het gezin, en met getuige [getuige] . De rechtbank ziet wel aanleiding om dit contactverbod aan verdachte op te leggen. De rechtbank zal dit niet doen als bijzondere voorwaarde bij het voorwaardelijke strafdeel, maar als zelfstandige vrijheidsbeperkende maatregel op grond van artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht (Sr), waarbij de rechtbank het contactverbod dadelijk uitvoerbaar verklaart. De rechtbank is van oordeel dat is voldaan aan het criterium van artikel 38v, vierde lid, Sr. De rechtbank vindt namelijk op basis van het dossier dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte zich opnieuw belastend gedraagt tegen deze personen, temeer nu de rechtbank verdachte op basis van onder andere de verklaringen van deze personen veroordeelt.
De rechtbank zal voor het dragen van een mes, een overtreding, geen aparte straf opleggen, omdat de strafwaardigheid van dit feit onderdeel uitmaakt van de straf die voor onder andere feit 1 (het dreigen met hetzelfde mes) wordt opgelegd.
Nu verdachte het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf reeds in voorarrest heeft doorgebracht, komt hij niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet, en is de regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, niet aan de orde.
7. Vorderingen van de benadeelde partijen
[naam benadeelde partij 1]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] vordert € 300,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 3 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit in haar eer of goede naam is aangetast.
De hoogte van de vordering is ter terechtzitting betwist. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 200,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf 16 oktober 2018
De benadeelde partij zal voor het overige niet-ontvankelijk worden verklaard in haar vordering. De behandeling van dit deel van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat dit deel onvoldoende is onderbouwd en het toelaten van nadere bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan dit deel van haar vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [naam benadeelde partij 1] wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
[naam benadeelde partij 2]
De benadeelde partij [naam benadeelde partij 2] vordert € 239,- (€ 70,- voor een jas en € 169,- voor een horloge) aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De vordering is betwist.
De benadeelde partij zal niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering. De behandeling van de vordering levert een onevenredige belasting van het strafgeding op, omdat onvoldoende is onderbouwd dat, en tot welke hoogte, schade is toegebracht aan de jas en het horloge. Het toelaten van nadere onderbouwing en eventuele bewijslevering zou betekenen dat de behandeling van de strafzaak moet worden aangehouden. De benadeelde partij kan zijn vordering bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregelen zijn gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c, 36f, 38v, 38w, 57, 62, 266 en 285 Sr.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder 3 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder 1, 2, 3 subsidiair en 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezenverklaarde levert op:
Feit 1
-
bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht;
Feit 2
-
bedreiging met zware mishandeling;
Feit 3 subsidiair
-
eenvoudige belediging;
Feit 4
-
handelen in strijd met artikel 27, eerste lid, van de Wet wapens en munitie.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Ten aanzien van de feiten 1, 2 en 3 subsidiair
- Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf voor de duur van
90 (negentig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot 44 (vierenveertig) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van 2 (twee) jaar vast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast indien de veroordeelde zich voor het einde van de proeftijd schuldig maakt aan een strafbaar feit.
- Legt op de maatregel zich te onthouden van contact met:
- [persoon 2] , geboren [geboortedatum] ;
- [persoon 1] , geboren [geboortedatum] ;
- [persoon 3] , geboren [geboortedatum] ; en
- [getuige] , geboren [geboortedatum] ,
voor de duur van 2 (twee) jaar. Dit contactverbod houdt in dat veroordeelde op geen enkele wijze − direct of indirect − contact zal opnemen, zoeken of hebben met [persoon 2] , [persoon 1] ( [geboortejaar] ), [persoon 1] ( [geboortejaar] ) en/of [getuige] .
Beveelt dat vervangende hechtenis zal worden toegepast voor het geval niet aan de maatregel wordt voldaan. De duur van deze vervangende hechtenis bedraagt 7 (zeven) dagen voor iedere keer dat niet aan de maatregel wordt voldaan.
Toepassing van de vervangende hechtenis heft de verplichtingen ingevolge de opgelegde maatregel niet op.
Omdat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat de veroordeelde opnieuw een strafbaar feit zal plegen en/of zich belastend zal gedragen jegens deze
[persoon 2] , [persoon 1] ( [geboortejaar] ), [persoon 1] ( [geboortejaar] ) en/of [getuige] , beveelt de rechtbank, gelet op artikel 38v, vierde lid, Sr dat de opgelegde maatregel dadelijk uitvoerbaar is.
Ten aanzien van feit 1
- Verklaart [naam benadeelde partij 2] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Ten aanzien van de feiten 2 en 3
- Wijst de vordering van de benadeelde partij [naam benadeelde partij 1] toe tot een bedrag van € 200,- (tweehonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade
(16 oktober 2020) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [naam benadeelde partij 1] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [naam benadeelde partij 1] aan de Staat € 200,- (tweehonderd euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (16 oktober 2020), te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 4 (vier) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Ten aanzien van feit 4
- Bepaalt dat geen straf of maatregel wordt opgelegd.
Dit vonnis is gewezen door
mr. H.M.A.E. van Ooijen, voorzitter,
mrs. C.A. van Dijk en K.A. Brunner, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2021.
Bijlage
[Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]
  • [Bijlage{...}]