ECLI:NL:RBAMS:2021:6979

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 november 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
RK 21/3650
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Beschikking
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Klaagschrift ex artikel 552a Sv betreffende teruggave van in beslag genomen geldbedrag na vrijspraak van witwassen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 12 november 2021 uitspraak gedaan op een klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering, ingediend door klager, die in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen op 23 mei 2020 werd aangehouden. Bij deze aanhouding is een geldbedrag van € 25.024,50 in beslag genomen. Klager werd op 17 juni 2020 vrijgesproken van de verdenking van witwassen, maar de rechtbank heeft destijds geen beslissing genomen over het in beslag genomen geldbedrag. Klager heeft op 1 juli 2021 een klaagschrift ingediend met het verzoek om teruggave van het geldbedrag, stellende dat hij geen afstand heeft gedaan van het geld. De rechtbank heeft de procesgang en de inhoud van het klaagschrift beoordeeld, waarbij het standpunt van het Openbaar Ministerie werd gehoord. De officier van justitie stelde dat klager rechtsgeldig afstand had gedaan van het geldbedrag tijdens zijn verhoor, wat door de rechtbank werd betwist. De rechtbank concludeerde dat klager ontvankelijk was in zijn beklag, maar dat het klaagschrift ongegrond werd verklaard. De rechtbank oordeelde dat er voldoende bewijs was dat klager afstand had gedaan van het geldbedrag en dat het belang van strafvordering zich niet verzet tegen de teruggave van het geld. De beslissing werd openbaar uitgesproken, waarbij klager het recht heeft om in cassatie beroep aan te tekenen bij de Hoge Raad binnen veertien dagen na betekening van de beschikking.

Uitspraak

beschikking

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13/138726-20
RK: 21/3650
Beschikking op het klaagschrift ex artikel 552a van het Wetboek van Strafvordering (Sv) van:
[klager] (ook bekend als [klager] ),
geboren op [geboortedag] 1999 te [geboorteland] ,
woonplaats kiezend op het kantooradres van zijn raadsman, mr. J. Kleiman,
[adres, te plaats] ,
klager, tevens beslagene.

1.Procesgang

Het klaagschrift is op 1 juli 2021 ter griffie van deze rechtbank ontvangen.
Het Openbaar Ministerie heeft op 29 juli 2021 schriftelijk zijn standpunt kenbaar gemaakt.
De rechtbank heeft op 29 oktober 2021 de gemachtigde raadsman mr. Kleiman en de officier van justitie, mr. U.A.E. Weitzel, in openbare raadkamer gehoord.
Klager is, hoewel geldig opgeroepen, niet in raadkamer verschenen.

2.Inhoud van het klaagschrift

Het klaagschrift strekt tot teruggave van het in beslag genomen geldbedrag van
€ 25.024,50.
In het klaagschrift is opgenomen dat klager op 23 mei 2020 is aangehouden en dat het geldbedrag toen bij klager in beslag is genomen in verband met een strafrechtelijk onderzoek naar witwassen. Op 17 juni 2020 is klager vervolgens vrijgesproken van de verdenking van witwassen. De rechtbank heeft toen geen beslissing genomen op het in beslag genomen geldbedrag. Nadien heeft de raadsvrouw op 23 juni 2021 telefonisch navraag gedaan en contact gehad met het Openbaar Ministerie en toen is aan haar per e-mail van 30 juni 2021 kenbaar gemaakt dat klager tijdens zijn verhoor afstand heeft gedaan van het geldbedrag en dat, op grond van artikel 116 Sv, is gelast dat wordt gehandeld als ware het geldbedrag verbeurd verklaard.
Klager stelt echter dat hij geen afstand heeft willen doen van het geld. Artikel 116 lid 2 Sv stelt de eis dat de verklaring waarmee beslagene afstand doet van inbeslaggenomen voorwerpen schriftelijk en tegenover een rechter-commissaris, officier van justitie of opsporingsambtenaar wordt afgelegd. Verder geldt dat de afstandsverklaring slechts rechtsgevolgen heeft als zij kan worden opgevat als de openbaring van de wil van beslagene tot het doen van afstand van het in beslag genomen voorwerp, artikel 3:33 burgerlijk wetboek. Hiervan is in de regel slechts sprake indien kan worden aangenomen dat beslagene bekend was met de door hem prijsgegeven aanspraken en uit de verklaringen en gedragingen van beslagene de op dit prijsgeven betrekking hebbende wil voldoende blijkt. Met name nu het een hoog bedrag is kan volgens klager niet worden volstaan met een enkele beantwoording van de vraag of hij afstand wil doen tijdens een verhoor. Een aparte ondertekende afstandsverklaring is er niet. Het verzoek is om het gedeponeerde geldbedrag aan klager terug te geven, aangezien het belang van strafvordering zich niet verzet tegen teruggave van het bedrag.
De raadsman van klager heeft naar aanleiding van het standpunt van het Openbaar Ministerie een e-mail verstuurd naar de rechtbank. In de e-mail staat dat het klaagschrift is ingediend voordat de termijn van drie maanden na het bekend worden met het einde van de zaak is verstreken. Klager is op 17 juni 2020 vrijgesproken en de zaak is op 7 oktober 2020 onherroepelijk geworden. Het door het Openbaar Ministerie ingestelde hoger beroep is kennelijk ingetrokken. Klager is echter nooit op de hoogte geweest van de intrekking en dus ook niet met het einde van de zaak, terwijl er een wettelijke plicht is om de verdachte te informeren over de intrekking van het hoger beroep. Klager hoorde pas op 5 juli 2021 na een gesprek met zijn voormalig advocaat van het onherroepelijk worden van het vonnis. Toen heeft hij aangegeven dat hij geldbedrag terug wil. Verder onderstreept de raadsman dat de enkele ondertekening van het proces-verbaal van verhoor geen ondubbelzinnige wilsverklaring is en dat klager niet rechtsgeldig afstand heeft gedaan van het geldbedrag. Hij verwijst daarbij naar de uitspraak met het volgende ECLI-nummer: HR:NL:2019:148 (en ECLI :NL:PHR:2018:1333). De raadsman heeft verzocht het klaagschrift gegrond te verklaren en te gelasten dat het geldbedrag (inclusief de wettelijke rente vanaf de dag van inbeslagneming, artikel 11, zesde lid Besluit inbeslaggenomen voorwerpen) aan klager wordt teruggegeven.
De raadsman van klager heeft op vragen van de rechtbank in raadkamer naar voren gebracht dat klager zich op het standpunt stelt dat het zijn geld betreft. Dit is niet met stukken onderbouwd, maar nu klager in de strafzaak vrijgesproken is van witwassen, kan worden aangenomen dat het geld van hem is.

3.Standpunt van het Openbaar Ministerie

De officier van justitie heeft verklaard dat zij zich ten aanzien van de ontvankelijkheid refereert aan het oordeel van de rechtbank. Verder heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat rechtsgeldig is gehandeld als ware het geldbedrag verbeurd is verklaard. Er is namelijk sprake van een schriftelijke afstandsverklaring, zoals bedoeld in artikel 116 lid 2 Sv. Klager heeft tijdens zijn verhoor verklaard dat het geld van iemand was en vervolgens dat hij afstand wilde doen van het geldbedrag en dit verhoor heeft hij ondertekend. Klager moet tijdens dit verhoor hebben begrepen wat de consequenties van het doen van afstand inhielden. Hij heeft immers geen afstand gedaan van de telefoons en het Rolex horloge. Bovendien werd hij tijdens het verhoor bijgestaan door een advocaat. Gelet op het voorgaande dient het beklag ongegrond te worden verklaard.

4.De beoordeling

Uit de stukken en het verhandelde in raadkamer is het volgende gebleken.
Op 23 mei 2020 is op de voet van artikel 94 Sv voornoemd geldbedrag van in totaal € 25.024,50 in beslag genomen bij klager.
Klager werd destijds verdacht van witwassen en is daarna op 17 juni 2020 door de politierechter vrijgesproken. De politierechter heeft toen geen beslissing op voornoemd in beslag genomen geldbedrag genomen.
Ontvankelijkheid:
De rechtbank stelt vast dat niet uit de stukken blijkt of het Openbaar Ministerie klager en zijn toenmalige raadsvrouw op de hoogte heeft gebracht over de intrekking van het hoger beroep, waarna de uitspraak van de politierechter op 17 juni 2020 onherroepelijk is geworden. Dit maakt dat de rechtbank uitgaat van hetgeen door de raadsman naar voren is gebracht over het moment waarop de verdediging op de hoogte is geraakt van de onherroepelijkheid van voornoemde uitspraak, namelijk op 5 juli 2021. Gelet op het voorgaande is klager ontvankelijk in zijn beklag. Het klaagschrift is binnen de in de artikel 552a Sv genoemde termijn ingediend.
Beoordeling van het klaagschrift:
In geval van een beklag van de beslagene tegen een op de voet van artikel 94 Sv gelegd beslag dient de rechtbank a. te beoordelen of het belang van strafvordering het voortduren van het beslag vordert, en zo neen, b. de teruggave van het in beslag genomen voorwerp te gelasten aan de beslagene, tenzij een ander redelijkerwijs als rechthebbende ten aanzien van dat voorwerp moet worden beschouwd.
Het belang van strafvordering verzet zich tegen teruggave indien het veiligstellen van de belangen waarvoor artikel 94 Sv de inbeslagneming toelaat, het voortduren van het beslag nodig maakt. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer het inbeslaggenomene kan dienen om de waarheid aan de dag te brengen of om wederrechtelijk verkregen voordeel aan te tonen. Voorts verzet het door artikel 94 Sv beschermde belang van strafvordering zich tegen teruggave indien niet hoogst onwaarschijnlijk is dat de strafrechter, later oordelend, met betrekking tot het voorwerp de verbeurdverklaring zal uitspreken of onttrekking aan het verkeer zal bevelen, al dan niet naar aanleiding van een afzonderlijke vordering daartoe als bedoeld in artikel 36b, eerste lid onder 4°, Sr in verbinding met art 552f Sv.
De rechtbank merkt op dat uit de wijze waarop afstand is gedaan in verhoor van 23 mei 2020 voldoende de wil van klager daartoe tot uitdrukking komt. Er is per in beslag genomen voorwerp met klager in verhoor besproken of hij daarvan afstand wenst te doen en hij heeft gemotiveerd aangegeven van welke voorwerpen hij geen afstand doet en van welke wel. Dit verhoor heeft hij vervolgens ondertekend. Dit alles gebeurde in aanwezigheid van zijn advocaat. Bovendien is de politierechter op 17 juni 2020 tijdens een procedure op tegenspraak kennelijk ook uitgegaan van deze afstandsverklaring want enkel over de voorwerpen waar geen afstand van werd gedaan in verhoor is een beslissing genomen. Hiertegen heeft klager geen hoger beroep ingesteld. De stelling dat niet rechtsgeldig afstand zou zijn gedaan van het geld, volgt de rechtbank dan ook niet. Het beklag zal dan ook ongegrond worden verklaard.
Ten overvloede merkt de rechtbank op dat als aangenomen zou worden dat er geen afstand is gedaan van het geld, in ieder geval niet voldoende vast is komen te staan de klager als rechthebbende kan worden aangemerkt. Klager onderbouwt thans op geen enkele wijze dat het geld niet (zoals hij eerder in verhoor verklaarde) van zijn baas is, maar van hem.

5.De beslissing

De rechtbank komt tot de volgende beslissing.
De rechtbank verklaart het beklag
ongegrond.
Deze beslissing is gegeven door
mr. D. van den Brink, rechter,
mrs. R.A. Overbosch en R.C.J. Elte-Hamming, rechters
in tegenwoordigheid van mr. C.T. St Rose, griffier
en in het openbaar uitgesproken op 12 november 2021.
Tegen de beslissing van deze rechtbank staat voor klager beroep in cassatie bij de Hoge Raad open,
in te stellen bij de griffie van deze rechtbank,
binnen veertien (14) dagen na betekening van deze beschikking.