3.4.Oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte beide ten laste gelegde feiten heeft begaan. Daarvoor is het volgende van belang.
Feit 1
Uit de in de hiervoor in paragraaf 3.1 weergegeven bewijsmiddelen volgt dat verdachte in de ten laste gelegde periode D-Carvone heeft verkocht en afgeleverd bij zijn klanten.
De eerste vraag die de rechtbank moet beantwoorden is of D-Carvone een gewasbeschermingsmiddel is in de zin van Verordening (EG) 1107/2009 (hierna: de Verordening) en dus of de Verordening van toepassing is op het door verdachte verkochte product. Artikel 2 (Werkingssfeer) luidde in de ten laste gelegde periode als volgt:
“1. Deze verordening is van toepassing op middelen, in de vorm waarin zij aan de gebruiker worden geleverd, die geheel of gedeeltelijk bestaan uit werkzame stoffen, beschermstoffen of synergisten, en die bestemd zijn voor een van de volgende toepassingen:
(…)
e) de beperking of voorkoming van de ongewenste groei van planten, met uitzondering van algen tenzij de producten op de bodem of in water worden gebruikt ter bescherming van planten.
Deze middelen worden hierna „gewasbeschermingsmiddelen” genoemd.”
Uit de weergegeven verklaringen van [naam 1] en [naam 3] blijkt dat het door hun gekochte product bestemd was voor hun aardappelen om daarmee kiemremming/kiemrust te bewerkstelligen. Daaruit volgt dat het middel gebruikt wordt om de ongewenste groei van aardappelplanten te voorkomen of te beperken. Ook verdachte wist dat zijn afnemers het middel voor aardappels zouden gebruiken. Op vragen van de rechtbank kon verdachte geen afnemer noemen die D-Carvone niet voor aardappelen gebruikte maar als aroma (zoals het middel ook zou kunnen worden gebruikt). De rechtbank trekt hieruit de conclusie dat verdachte D-Carvone heeft verkocht als gewasbeschermingsmiddel en dat dus sprake is van een gewasbeschermingsmiddel waarop de Verordening van toepassing is.
De tweede vraag is of verdachte met zijn gedragingen D-Carvone binnen de ten laste gelegde periode ‘op de markt heeft gebracht’. In de Verordening wordt daaronder verstaan
“het voorhanden hebben met het oog op verkoop binnen de Gemeenschap, met inbegrip van het ten verkoop aanbieden of enige andere vorm van overdracht, al dan niet gratis, alsmede de eigenlijke verkoop, de distributie en andere vormen van overdracht zelf, maar niet het retourneren aan de oorspronkelijke verkoper. Het in het vrije verkeer brengen op het grondgebied van de Gemeenschap geldt in het kader van deze verordening als op de markt brengen”(artikel 3 onder 9 van de Verordening). Uit deze definitie volgt dat ook het overdragen van D-Carvone aan een klant onder het begrip ‘op de markt brengen’ valt. Uit de verklaring van afnemers en de verklaring van verdachte volgt dat verdachte dit ook na 1 oktober 2018 heeft gedaan.
De laatste vraag is of D-Carvone in de betrokken lidstaat (Nederland) overeenkomstig de Verordening is toegelaten. Het College voor de toelating van gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Ctgb) heeft geen toelating verleend voor het door verdachte verkochte DCarvone. Het middel is evenmin toegelaten op basis van een toelating in een ander land van de Europese Unie. Verdachte stelt echter dat hij zich kan beroepen op het overgangsrecht rondom de Rub-lijsten.
De Rub (Regeling uitzondering bestrijdingsmiddelen) was een regeling met lijsten met bestrijdingsmiddelen (gewasbeschermingsmiddelen en biociden) waarop de Bestrijdingsmiddelenwet 1962 (hierna: Bmw) (de voorganger van de huidige Wet gewasbeschermingsmiddelen en biociden (hierna: Wgb)) niet van toepassing was. Op grond van lijst III van de Rub ging dit ook om d-carvon als aroma/additief in levensmiddelen (CAS-nummer 2244-16-8). Met de inwerkingtreding van de Wgb op 17 oktober 2007 vervielen de Bmw en de Rub. Het overgangsrecht van de Wgb bepaalde dat de middelen waarop de Rub op dat moment betrekking had met inwerkingtreding van de Wgb van rechtswege waren toegelaten totdat het Ctgb de toelating wijzigt, intrekt of op grond van de Wgb toelaat.
Voor zover D-Carvone als
gewasbeschermingsmiddelop grond van het overgangsrecht van de Rub vanaf 17 oktober 2007 van rechtswege was toegelaten (iets wat zowel door de Staatssecretaris van Economische zakenals het Ctgbis betwist) is het volgende van belang. Op 20 juni 2018 maakt het Ctgbbekend dat de toepassingen van de Rub-lijst vervallen, met uitzondering van de in het bericht genoemde toepassingen. Voor de vervallen toepassingen geldt een respijttermijn voor afleveren tot en met 1 oktober 2018 en een respijttermijn voor opgebruik tot en met 1 oktober 2019. De lijst met toepassingen die op de Rub-lijst blijven staan, bevat geen ‘lijst III’-toepassingen en dus ook niet het door verdachte op de markt gebrachte DCarvone.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de conclusie dat verdachte in de ten laste gelegde periode D-Carvone in Nederland op de markt heeft gebracht, terwijl het middel niet overeenkomstig de Verordening was toegelaten en verdachte ook geen beroep kan doen op de Rub-lijst. Zou er al een beroep op het overgangsrecht zijn, dan verviel dat hoe dan ook per 1 oktober 2018.
Verdachte was hiervan ook op de hoogte, in het bijzonder omdat de NVWA per brief van 24 september 2018 verdachte heeft geïnformeerd over het aflopen van de respijttermijnen voor afleveren (1 oktober 2018) en gebruik (1 oktober 2019). De NVWA heeft ook aangekondigd dat na 1 oktober 2018 intensiever gehandhaafd zal worden.
Feit 2
Uit de in paragraaf 3.1 weergegeven bewijsmiddelen leidt de rechtbank af dat verdachte de in de tenlastelegging genoemde koopovereenkomsten heeft opgesteld en dat deze overeenkomsten in de ten laste gelegde periode door hem en de kopers zijn ondertekend. Daarmee zijn de overeenkomsten later ondertekend dan de dagtekening van de overeenkomsten van 28 september 2018.
De rechtbank vindt ook bewezen dat verdachte die overeenkomsten valselijk heeft opgemaakt en dat hij dit heeft gedaan met het oogmerk om de geschriften als echt en onvervalst te gebruiken. Daarvoor is het volgende van belang.
Bij het bespreken van feit 1 heeft de rechtbank al vastgesteld dat verdachte op de hoogte was van de respijttermijnen tot 1 oktober 2018 en 1 oktober 2019. Bij het opmaken van de overeenkomsten had verdachte klaarblijkelijk ook deze respijttermijnen voor ogen. Dit leidt de rechtbank af uit het feit dat de datum van de overeenkomsten (vlak) vóór 1 oktober 2018 ligt en in de overeenkomsten zelf onder punt 7 is opgenomen dat het product opgebruikt moet zijn voor 1 oktober 2019.
Uit de e-mailcorrespondentie met de leverancier van verdachte blijkt ook dat deze vragen had over de toepassing en dat verdachte er alles aan gedaan heeft om de indruk te wekken dat het om aroma ging en dat hij het van belang vond om vast te leggen dat hij de ingekochte DCarvone vóór 1 oktober 2018 had ontvangen of betaald, zodat hij deze op papier ook vóór 1 oktober 2018 had kunnen uitleveren. De e-mailcorrespondentie met [naam 4] van [bedrijf] houdt onder meer het volgende in:
10-09-2018 [naam 4] : “
Due to the EU REACh regulation we must ask you about the application for which you use D-Carvone (CAS 2244-16-8) Otherwise we may not be able to offer you D-Carvone. Could you please give us some details about the application? Do you use it as food flavour?”
Verdachte: “
The arome is declared as food ingredient the last years.”
14-09-2018 Verdachte: “
Is it possible to deliver on or before 28 September?”
[naam 4] : “
We ould try our best to supply until 29 September, but kindly understand that we cannot guarantee. The standard lead time by air is 3 weeks, which would be approx.. 5-10th October.”
Verdachte: “
But is it possible to put expected delivery around 27 September on the sales confirmation (for administration arguments only).”
20-09-2018 [naam 4] : “
we will not be able to reach the requested delivery date on 27th September delivered to you warehouse (…) So kindly understand that we usually do not promise any delivery date on our sales confirmation, which is not realistic.”
28-09-2018 Verdachte:
“Can you send me a sales confirmation of the offer in the attachement, with a prompt payment against proforma invoice (…) It is actually important to arrange this today for my administration (payment before 1 Oktober).”
Alle handelwijzen van verdachte duiden op een welbewust opereren en kunnen redelijkerwijs niet anders worden uitgelegd. Dit wordt ondersteund door het grote financiële belang dat verdachte had om de verkoop voort te zetten.
De rechtbank vindt niet bewezen dat verdachte feit 2 in vereniging heeft begaan, omdat niet vastgesteld kan worden dat de kopers (ook) opzettelijk hebben gehandeld toen zij een overeenkomst ondertekenden met als dagtekening 28 september 2018, terwijl de overeenkomsten feitelijk op een latere datum zijn ondertekend. Van dat onderdeel van de tenlastelegging zal verdachte worden vrijgesproken.