ECLI:NL:RBAMS:2021:6975

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
17 september 2021
Publicatiedatum
1 december 2021
Zaaknummer
13/846008-18 (ontneming)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel na illegaal fokken van honden

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 17 september 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen [veroordeelde], die eerder was veroordeeld voor verschillende overtredingen van de Wet dieren en valsheid in geschrift. De officier van justitie vorderde een bedrag van € 343.115,- als wederrechtelijk verkregen voordeel uit de illegale hondenfokkerij. De rechtbank heeft vastgesteld dat [veroordeelde] en haar medeveroordeelde [medeveroordeelde] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 16 juni 2018 bedrijfsmatig honden hebben gefokt en verkocht zonder de vereiste vergunningen en zonder de nodige zorg voor de dieren. De rechtbank heeft de vordering van het Openbaar Ministerie beoordeeld en geconcludeerd dat het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal € 63.301,- bedraagt. Dit bedrag is vastgesteld op basis van de berekeningen in het rapport over het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de betalingsverplichting hoofdelijk opgelegd aan [veroordeelde], waarbij rekening is gehouden met het gezamenlijke voordeel dat zij en [medeveroordeelde] hebben behaald. De rechtbank heeft de wettelijke grondslag voor de ontneming gebaseerd op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht. De beslissing is genomen in het kader van de strafrechtelijke procedure en is openbaar uitgesproken.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/846008-18
Datum uitspraak: 17 september 2021 (ontneming)
Tegenspraak (art. 279 Wetboek van Strafvordering)
Vonnis van de meervoudige economische kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/846008-18, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen [veroordeelde] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1962,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op [adres 1] ,
feitelijk verblijvende op [adres 2] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie, de schriftelijke conclusies en het onderzoek op de terechtzitting van 3 september 2021.

2.De vordering

De vordering van de officier van justitie van 16 april 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan [veroordeelde] opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel van € 343.115,-.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft de feiten waarvoor [veroordeelde] in onderliggende strafzaak is veroordeeld en andere strafbare feiten waaromtrent voldoende aanwijzingen bestaan dat zij door [veroordeelde] zijn begaan.

3.Grondslag van de vordering

[veroordeelde] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 9 juli 2020 ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld.
Feit 1.
medeplegen van overtreding van een voorschrift vastgesteld krachtens artikel 2.7 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
Feiten 2 en 3.
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 4 van de Gezondheids- en welzijnswet voor dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
Feit 4.
medeplegen van overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 2.2, achtste lid, van de Wet dieren, meermalen gepleegd;
Feit 5.
de voortgezette handeling van valsheid in geschrift, meermalen gepleegd en opzettelijk voorhanden hebben van het valse geschrift als bedoeld in artikel 225, eerste lid van het Wetboek van Strafrecht, wetende dat het geschrift bestemd is voor gebruik als ware het echt en onvervalst, meermalen gepleegd;
Feit 6.
overtreding van een voorschrift vastgesteld bij artikel 2.19 van de Wet dieren, opzettelijk begaan;
Feit 7.
medeplegen van overtreding van een voorschrift vastgesteld krachtens artikel 2.5 eerste en tweede lid in samenhang met artikel 6.2 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd.
De feiten 1, 2, 3 en 5 hebben betrekking op de periode van 1 januari 2016 tot en met 16 juni 2018, feit 4 heeft betrekking op de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 juni 2018 en de feiten 6 en 7 zijn gepleegd op 16 juni 2018.
Tegen dit vonnis is hoger beroep ingesteld.
Naar het oordeel van de rechtbank bestaan er voldoende aanwijzingen dat [veroordeelde] zich ook in de periode vóór 1 januari 2016 schuldig heeft gemaakt strafbare feiten. In het bijzonder heeft [veroordeelde] samen met medeveroordeelde [medeveroordeelde] in de periode van 1 januari 2014 tot en met 31 december 2015 bedrijfsmatig honden gefokt en verkocht in een niet aangemelde inrichting en zonder dat er een beheerder werkzaam was die in het bezit was van een erkend bewijs van vakbekwaamheid. Ook werden honden gehouden in niet geschikte ruimten (ruimten waarin honden over onvoldoende bewegingsruimte beschikten).
De rechtbank komt tot dit oordeel op basis van het rapport controle Honden- en kattenbesluit 1999 met betrekking tot de controle van 26 juni 2014 [1] en het overzicht van de aangetroffen koopovereenkomsten, [2] waaruit blijkt dat ook al begin 2014 (en eerder) sprake is van het verkopen van honden.
Deze feiten zijn strafbaar en leveren op:
medeplegen van overtreding van een voorschrift gesteld krachtens artikel 2.7 van de Wet dieren, opzettelijk begaan, meermalen gepleegd;
4. Het wederrechtelijk verkregen voordeel
4.1.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat [veroordeelde] in het geheel geen honden had mogen fokken en verkopen en dat alle winst die in de jaren 2014-2018 is gemaakt met de verkoop van honden is aan te merken als wederrechtelijk verkregen voordeel.
De officier van justitie stelt dat de totale winst € 343.115,- bedraagt en dat deze winst is aan te merken als gezamenlijk voordeel van [veroordeelde] en haar medeveroordeelde [medeveroordeelde] .
4.2.
Standpunt van de verdediging
De verdediging stelt in de eerste plaats – gelet op de ontkenning door [veroordeelde] – dat geen sprake is van strafbare feiten en dat daarom geen sprake is van wederrechtelijk verkregen voordeel.
Voor zover sprake is van strafbare feiten die wederrechtelijk verkregen voordeel hebben opgeleverd, verzoekt de verdediging uit te gaan van de verwachte opbrengsten en kosten zoals die door de boekhouder van [veroordeelde] in kaart zijn gebracht. Op basis daarvan is over de jaren 2014-2018 in totaal ongeveer € 82.000,- winst gemaakt. Omdat de boekhouder in deze berekening nog geen rekening heeft gehouden met afschrijvingen en huisvestingskosten, verzoekt de verdediging het bedrag van € 82.000,- te matigen.
Subsidiair verzoekt de verdediging in elk geval het door het Openbaar Ministerie gevorderde bedrag aanzienlijk te matigen.
4.3.
Oordeel van de rechtbank
4.3.1.
Overwegingen
Wederrechtelijk verkregen voordeel
De rechtbank stelt voorop dat bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel uitgegaan dient te worden van het voordeel dat de betrokkene in de concrete omstandigheden van het geval daadwerkelijk heeft behaald. Bij het berekenen van het wederrechtelijk verkregen voordeel is de ontnemingsrechter gebonden aan het oordeel van de rechter in de onderliggende strafzaak. In deze procedure dient er dan ook van uitgegaan te worden dat [veroordeelde] de feiten heeft begaan waarvoor zij (niet onherroepelijk) is veroordeeld.
Uit het dossier komt naar voren dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] tot en met 5 juli 2017 (aanmelden inrichting) dan wel 20 november 2017 (het werkzaam zijn van een beheerder met een erkend bewijs van vakbekwaamheid) niet voldeden aan formele vereisten voor het bedrijfsmatig fokken en verkopen van honden. De rechtbank vindt echter dat het niet voldoen aan de formele vereisten niet vanzelf meebrengt dat het ook redelijk is om de gehele winst van de verkoop van de honden in die gehele periode als wederrechtelijk aan te merken.
Over de feitelijke gang van zaken rond het houden van de honden is over de jaren 2014-2016 weinig bekend. Alleen door de controle op 26 juni 2014 is bekend hoe op dat moment de situatie was en dat het toen niet op alle punten in orde was: een deel van de honden had op het moment van de controle geen schoon drinkwater, daarnaast waren enkele slaapverblijven te klein en verbleven enkele honden tijdens het voeren in vari benches die te klein waren. Deze bevindingen zijn wat de rechtbank betreft echter onvoldoende voor het oordeel dat de feitelijke gang van zaken rond het fokken en verkopen van honden in die periode structureel zodanig slecht was dat in redelijkheid de hele winst die met het verkopen van honden is behaald, als daadwerkelijk wederrechtelijk behaald voordeel is aan te merken.
Dit ligt anders voor de periode van 1 januari 2017 tot en met 16 juni 2018. Over deze periode is in de onderliggende strafzaak immers bewezen verklaard dat [veroordeelde] als medepleger de honden de nodige (veterinaire) verzorging heeft onthouden (feit 4). Over deze periode vindt de rechtbank dat in redelijkheid geoordeeld kan worden dat de gehele winst die behaald is met het verkopen van de honden als daadwerkelijk wederrechtelijk behaald voordeel is aan te merken.
Bij het berekenen van het geschatte wederrechtelijk verkregen voordeel gaat de rechtbank uit van de berekeningen in het Rapport berekening wederrechtelijk verkregen voordeel per delict (FA 292) dat aan de ontnemingsvordering ten grondslag ligt. Voor zover de verdediging deze berekeningen op onderdelen heeft betwist (onder meer wat betreft het aantal verkochte honden en de gemiddelde verkoopprijs; gemaakte kosten en de in mindering te brengen kostenposten) heeft de verdediging dit onvoldoende concreet en cijfermatig onderbouwd tegen de achtergrond van de onderbouwing van de schattingen in het ontnemingsrapport. De verweren op dit punt worden verworpen. De rechtbank berekent het wederrechtelijk verkregen voordeel in totaal op € 63.301,-
Toerekening voordeel aan [veroordeelde] en [medeveroordeelde]
De rechtbank vindt dat uit de inhoud van het dossier en de behandeling op zitting aannemelijk is dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] gezamenlijk de beschikking hebben gehad over de gehele wederrechtelijke opbrengst van het fokken en verkopen van honden. Daarbij vindt de rechtbank het volgende van belang.
In de eerste plaats is van belang dat [veroordeelde] en [medeveroordeelde] de – voor het berekende wederrechtelijk verkregen voordeel relevante – strafbare feiten samen als medeplegers hebben begaan.
Verder blijkt dat zij de honden hebben gehouden op het adres [adres 3] . De honden werden gehouden in twee kennels, ‘ [kennel 1] ’ op naam van [veroordeelde] en ‘ [kennel 2] ’ op naam van [medeveroordeelde] . Uit getuigenverklaringen van de boekhouder en medewerkers van de Raad van Beheer blijkt dat administratief en feitelijk geen onderscheid te maken was tussen de verschillende kennels. De kosten voor de kennels die per bank betaald werden, werden betaald vanaf de rekening van [veroordeelde] en de girale inkomsten kwamen ook op de rekening van [veroordeelde] binnen. Contante ontvangsten voor het verkopen van honden werden zowel door [veroordeelde] als [medeveroordeelde] ontvangen. Niet is gebleken dat [veroordeelde] huur of vergelijkbare kosten betaalde voor het houden van de honden op het adres dat eigendom was van [medeveroordeelde] .
Zowel [veroordeelde] en [medeveroordeelde] waren ook op het adres [adres 3] woonachtig. Uit de analyse van de bankrekeningen blijkt dat vanaf de rekening van [medeveroordeelde] de vaste lasten voor dit adres worden betaald. De kosten voor levensonderhoud werden door [veroordeelde] betaald. Met andere woorden: er werd gezamenlijk geleefd uit één pot dus feitelijk was sprake van een gezamenlijke huishouding.
Tot slot blijkt ook dat aan het eind van de periode op naam van [medeveroordeelde] een woning in Hongarije is gekocht en dat op 8 juni 2018 ten behoeve van de aankoop van de woning vanaf de rekening van [veroordeelde] geld is betaald.
Deze omstandigheden samen maken dat de rechtbank het wederrechtelijk verkregen voordeel als gemeenschappelijk voordeel voor het geheel – mede – aan [veroordeelde] zal toerekenen.
4.3.2.
Berekening
De rechtbank ontleent deze schatting aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen (opgenomen in de voetnoten bij de berekening) zijn vervat. De rechtbank vindt deze schatting inzichtelijk en redelijk. Hetgeen hier door de verdediging tegenover is gesteld, is onvoldoende geconcretiseerd en onderbouwd om rekening mee te kunnen houden.
Opbrengsten
2017
2017: Honden met stamboek (44 × € 1.224,-): € 53.856,-
2017: Honden zonder stamboek (89 × € 772,-): € 68.708,-
2018: Honden met stamboek (3 × € 1.183,-): € 3.549,-
2018: Honden zonder stamboek (5 × € 756,-): € 3.780,- +
Totale opbrengsten (1-1-2017 – 16-6-2018): € 129.893,- [3]
Kosten
Gemiddelde kostprijs per hond: € 432,- [4]
Aantal honden (44 + 89 + 3 + 5): 141 ×
Totale kosten honden: € 60.912,-
Afgedragen omzetbelasting (€ 4.544,- + € 1.136,-): € 5.680,- [5] +
Totale kosten (1-1-2017 – 16-6-2018): € 66.592,-
Wederrechtelijk verkregen voordeel (€ 129.893,- − € 66.592,-): € 63.301,-

5.De verplichting tot betaling

De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 63.301,-.
De rechtbank zal daarbij de betalingsverplichting hoofdelijk aan [veroordeelde] opleggen, gelet op wat de rechtbank hiervoor over het gezamenlijke voordeel van [veroordeelde] en [medeveroordeelde] heeft overwogen.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 63.301,-.
Legt op aan [veroordeelde] de verplichting tot betaling van
€ 63.301,- (drieënzestigduizend driehonderd-en-één euro)aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op drie (3) jaar.
De veroordeelde is tot betaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel verplicht, behoudens voor zover aan deze betalingsverplichting reeds door of namens een ander is voldaan.
Dit vonnis is gewezen door
mr. N.J. Koene, voorzitter,
mrs. F. Dekkers en M. Smit, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. C. Wolswinkel, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 17 september 2021.

Voetnoten

1.DOC 2421-2423.
2.DOC 1438-1439.
3.FA 292, pag. 12.
4.FA 292, pag. 14.
5.FA 292, pag. 14.