7.3.De voorzieningenrechter is eveneens met verweerder van oordeel dat het op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo en artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo verboden is de woonboten zonder omgevingsvergunning in stand te laten en het op grond van artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob verboden is zonder vergunning ligplaats in te nemen. De voorzieningenrechter stelt ook in dit geval vast dat verzoekers voor het aanleggen van de woonboten noch een ligplaatsvergunning, noch een omgevingsvergunning hebben. Wat betreft de ligplaats van de woonboten is daarom sprake van overtreding van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo, in samenhang bezien met artikel 2.3a, eerste lid, van de Wabo en artikel 2.3.1, eerste lid, van de Vob.
Is het overgangsrecht van toepassing?
8. Volgens verzoekers geldt echter een ander juridisch kader, omdat sprake is van overgangsrecht. Dit volgt de voorzieningenrechter niet. De voorzieningenrechter heeft hiervoor al vastgesteld dat de woonboten zonder omgevingsvergunning zijn aangemeerd. Een geslaagd beroep op het overgangsrecht voor een bouwwerk dat zonder omgevingsvergunning is gebouwd, levert geen vervangende titel op waarmee deze overtreding wordt gelegaliseerd.De overtredingen blijven dus bestaan. Met het overgangsrecht wordt uitsluitend het strijdige gebruik beschermd. Dit geldt niet voor het bouwen zelf. Verzoekers hebben onvoldoende onderbouwd waarom het overgangsrecht de overtreding voor wat betreft het gebruik van de woonboten legaliseert.
Mocht verweerder handhavend optreden?
9. In het kader van de beginselplicht tot handhaving is verweerder in de regel ook verplicht van deze bevoegdheid gebruik te maken. Slechts onder bijzondere omstandigheden mag van het bestuursorgaan worden gevergd dit niet te doen. Dit kan zich voordoen indien concreet zicht op legalisatie bestaat. Daarnaast kan handhavend optreden zodanig onevenredig zijn in verhouding tot de daarmee te dienen belangen dat van optreden in die concrete situatie behoort te worden afgezien.
10. Verweerder stelt zich op het standpunt dat wat betreft de aanwezigheid van de woonboten en het oevergebruik geen sprake is van concreet zicht op legalisatie, omdat de aanwezigheid van de woonboten en het oevergebruik in strijd is met het geldende bestemmingsplan en verweerder niet bereid is daarvan af te wijken uit het oogpunt van goede ruimtelijke ordening. Verder is, zoals hiervoor ook al is overwogen, voor de woonboten ook een ligplaatsvergunning vereist. Omdat in artikel 2.3.1, vierde lid, van de Vob staat dat alleen een ligplaatsvergunning kan worden verleend als de overige vergunningen zijn verleend, kan verlening van een ligplaatsvergunning niet aan de orde zijn. Er bestaat daarom geen concreet zicht op een legale realisatie van de aanwezigheid van de woonboten en het oevergebruik en dus op legalisatie. Er bestond dan ook geen concreet zicht op legalisatie op het moment van het opleggen van de last onder dwangsom en ook niet ten tijde van het bestreden besluit.