In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 1 december 2021 uitspraak gedaan in het kader van een verzoek om voorlopige voorziening en een beroep tegen een besluit van het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. Verzoekster, die samen met haar echtgenoot en kind in de woning van haar vader woont, had een urgentieverklaring aangevraagd, welke door verweerder was afgewezen. De afwijzing was gebaseerd op twee algemene weigeringsgronden: het ontbreken van een urgent huisvestingsprobleem en het niet voldoen aan de regiobindingseis. Verzoekster stelde dat haar dochter gezondheidsschade opliep door de omstandigheden in de woning, maar de voorzieningenrechter oordeelde dat deze situatie niet voldoende onderbouwd was en dat de afwijzing van de aanvraag terecht was. De voorzieningenrechter concludeerde dat er geen recht op een urgentieverklaring bestond en wees zowel het beroep als het verzoek om voorlopige voorziening af. De uitspraak benadrukt de strikte toepassing van de Huisvestingsverordening Amsterdam 2020, waarin de voorwaarden voor het verkrijgen van een urgentieverklaring zijn vastgelegd.