ECLI:NL:RBAMS:2021:6917

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
13/650322-18
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in een strafzaak met betrekking tot de Opiumwet

In deze zaak heeft de rechtbank Amsterdam op 26 november 2021 uitspraak gedaan in een ontnemingsprocedure tegen een veroordeelde die eerder was veroordeeld voor deelname aan een organisatie die zich bezighoudt met het plegen van misdrijven onder de Opiumwet. De officier van justitie vorderde de ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel, geschat op € 20.724,68, na aftrek van reeds betaalde elektriciteitskosten. De verdediging betwistte de hoogte van het wederrechtelijk verkregen voordeel en stelde dat de opbrengsten lager waren dan de officier van justitie had berekend. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de feiten en omstandigheden uit de eerdere strafzaak en kwam tot de conclusie dat de veroordeelde met de handel in verdovende middelen voordeel had verkregen. De rechtbank heeft de opbrengst vastgesteld op € 15.233,64 en de kosten op € 4.649,32, wat resulteerde in een wederrechtelijk verkregen voordeel van € 10.584,32. Gezien de machtsverhouding tussen de veroordeelde en zijn vader, werd aangenomen dat de veroordeelde slechts 40% van de winst ontving. De rechtbank heeft het te ontnemen bedrag vastgesteld op € 4.233,74, maar vanwege een overschrijding van de redelijke termijn werd dit bedrag met 10% verminderd, resulterend in een eindbedrag van € 3.810,37 dat aan de Staat moest worden betaald.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VERKORT VONNIS
Parketnummer: 13/650322-18 (ontneming)
Datum uitspraak: 26 november 2021
Tegenspraak
Verkort vonnis van de meervoudige kamer van de rechtbank Amsterdam, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13/650322-18, tegen:
[veroordeelde], hierna te noemen veroordeelde,
geboren te [geboorteplaats] ([geboorteland]) op [geboortedag] 1987,
ingeschreven in de gemeentelijke basisadministratie persoonsgegevens op het adres [adres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzittingen van 24 januari 2020 en 12 november 2021.

2.De vordering

Onderzoek van de zaak
De vordering van de officier van justitie van 24 december 2019 strekt tot het vaststellen van het bedrag waarop het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht wordt geschat en het aan veroordeelde opleggen van de verplichting tot betaling aan de Staat van dat geschatte voordeel tot een maximumbedrag van € 23.113,08. Op de terechtzitting heeft de officier van justitie de vordering gewijzigd, in die zin dat de officier van justitie vindt dat het bedrag van € 2.388,40 dat verdachte aan elektriciteitskosten reeds heeft betaald, moet worden afgetrokken. De officier van justitie stelt het bedrag aan wederrechtelijk verkregen voordeel dan ook op € 20.724,68.
Gezien de stukken waarop de vordering berust en waarnaar deze vordering verwijst, verstaat de rechtbank de vordering aldus dat deze betreft het feit waarvoor veroordeelde in de onderliggende strafzaak is veroordeeld.

3.Grondslag van de vordering

Veroordeelde is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van 11 juli 2019 voor de volgende strafbare feiten veroordeeld:
ten aanzien van het onder 1 ten laste gelegde:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en 10a, eerste lid, van de Opiumwet;
ten aanzien van het onder 3 ten laste gelegde:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd.

4.Het wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat de vordering tot ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel kan worden toegewezen tot € 20.724,68.
Kosten
De officier van justitie heeft naar voren gebracht dat de door de verdediging genoemde kosten die hoger zouden liggen dan gemiddeld – met uitzondering van de hypotheek en servicekosten – niet nader zijn onderbouwd met stukken. Bij gebrek aan onderbouwing moet met betrekking tot de berekening van opbrengsten en kosten worden uitgegaan van de bedragen in de ontnemingsrapportage.
De kosten van huisvesting waren niet enkel bestemd voor de hennepkwekerij omdat het de woning van veroordeelde betrof. Deze kosten zijn dus niet enkel bestemd geweest voor het strafbare feit zodat deze kosten niet kunnen worden afgetrokken.
Met betrekking tot het inhuren van een knipper en de verdeling van de winst heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat dit onvoldoende is onderbouwd.
Opbrengst
De officier van justitie gaat uit van drie eerdere oogsten zoals toegelicht in de ontnemingsrapportage.
Met betrekking tot de hoogte van de opbrengst heeft de officier van justitie zich op het standpunt gesteld dat de verdediging onvoldoende heeft onderbouwd dat de opbrengst lager lag dan de gemiddelde opbrengst van een hennepkwekerij.
4.2
Standpunt van de verdediging
Primair
De raadsman heeft primair verzocht om de vordering tot ontneming af te wijzen omdat het wederrechtelijk verkregen voordeel nihil was, nu de opbrengst € 12.022,25 was en de af te trekken kosten hoger waren, namelijk € 12.289,25. De raadsman heeft daartoe – kort gezegd – het volgende aangevoerd.
Opbrengsten
De raadsman heeft zich op het standpunt gesteld dat moet worden uit gegaan van de verklaring van veroordeelde dat sprake is geweest van twee – in plaats van drie – geslaagde en verkochte oogsten. Daarnaast was de opbrengst in het algemeen minder hoog dan gemiddeld, omdat de het telen van de hennep minder goed verliep, hetgeen ook blijkt uit de tapgesprekken. Hierdoor is een vermindering van de opbrengst met 20% aannemelijk. De raadsman verzoekt de rechtbank daarom uit te gaan van een totaal opbrengst van € 12.022,22.
Kosten
In het ontnemingsrapport wordt aangenomen dat de totale kosten per oogst € 674,14 bedroegen. De werkelijk gemaakte kosten lagen echter veel hoger. Hoewel er geen bonnetjes beschikbaar zijn van de variabele kosten, zijn de gestelde bedragen niet onaannemelijk.
Ten aanzien van de investeringskosten heeft de raadsman aangevoerd dat in de ontnemingsrapportage slechts is uitgegaan van één ruimte, terwijl in dit geval sprake was van twee ruimtes en derhalve de totale investeringskosten logischerwijs hoger liggen omdat voor beide ruimtes voorzieningen moesten worden getroffen. Uitgaande van een investeringsbedrag van € 4.461,50 bedraagt de afschrijving per oogst € 223,08.
Met betrekking tot de kosten van huisvesting heeft de raadsman aangevoerd dat de woning niet bewoond werd toen de politie binnenviel. Het is dan ook aannemelijk dat de woning uitsluitend werd gebruikt om hennep te telen, zodat de kosten voor de huisvesting voor aftrek in aanmerking komen.
Ten aanzien van de kosten voor elektriciteit heeft de raadsman aangevoerd dat er thans € 3.459,47 is betaald op de vordering van Liander terwijl het totale schadebedrag aan netverlies € 2.871,56 bedroeg. Indien de rechtbank veroordeelde volgt en uitgaat van twee oogsten, dan dient twee derde van voornoemd bedrag (€ 1.981,04) in mindering te worden gebracht.
Tot slot heeft de raadsman aangevoerd dat op basis van het tapgesprek op p. 654 betrokkenheid van derden blijkt bij het knippen. Het is niet aannemelijk dat derden gratis hielpen zodat de verklaring van veroordeelde over de daarbij horende kosten moet worden gevolgd en deze kosten moeten worden afgetrokken.
Subsidiair
Subsidiair heeft de raadsman verzocht om niet het gehele bedrag als wederrechtelijk voordeel aan veroordeelde toe te rekenen. In het ontnemingsrapport wordt uitgegaan van een alleen opererende dader terwijl uit het dossier en het vonnis blijkt dat sprake was van een gezamenlijke uitvoering. Gezien de machtsverhouding tussen veroordeelde en zijn vader is aannemelijk dat veroordeelde slechts 40% van de winst ontving. Daarom wordt verzocht om de bij de verdeling van het wederrechtelijk verkregen voordeel uit te gaan van 40%.
Voor het geval de rechtbank afwijkt van de voorgestelde verdeling van 40% voor veroordeelde en 60% voor zijn vader, heeft de raadsman het voorwaardelijke verzoek gedaan om de vader van veroordeelde – [persoon] – te horen teneinde de verklaring van veroordeelde over de verdeling te toetsen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat veroordeelde met de handel in verdovende middelen voordeel heeft verkregen. De rechtbank komt tot deze beslissing op grond van de feiten en omstandigheden uit de bewijsmiddelen zoals die in het vonnis van 11 juli 2019 in de onderliggende strafzaak zijn opgenomen.
Opbrengsten
Veroordeelde heeft gesteld dat er sprake is geweest van twee geslaagde oogsten. In het proces-verbaal van berekening wederrechtelijk verkregen voordeel hennep is uiteengezet dat wordt uitgegaan van drie geslaagde oogsten, op basis van het zeer vuile filter dat schoon is opgehangen, de aangetroffen kweekresten en de aangetroffen oogst. In het proces-verbaal wordt echter niet uitgelegd waarom dit duidt op specifiek drie eerdere oogsten, anders dan ‘meerdere oogsten’ in het algemeen. De rechtbank zal daarom de verklaring van veroordeelde volgen en uitgaan van twee oogsten.
Het verweer van de raadsman dat uitgegaan moet worden van een lagere opbrengst dan gemiddeld wordt verworpen. Het tapgesprek waarin wordt besproken dat de oogst zou zijn mislukt ziet duidelijk op de derde, in beslag genomen oogst en zegt niets over de twee eerdere oogsten. De rechtbank ziet dan ook geen aanleiding om uit te gaan van een lagere opbrengst dan het gemiddelde dat volgt uit het BOOM-rapport. De rechtbank vindt het wel aannemelijk dat de verkoopprijzen van hennep fluctueren. De rechtbank zal daarom aansluiten bij het bedrag van € 3.700,00 per oogst zoals gesteld door de verdediging.
Kosten
Variabele kosten
De rechtbank is van oordeel dat niet aannemelijk is geworden dat veroordeelde hogere kosten heeft gehad dan gemiddeld. De rechtbank zal daarom uitgaan van de bedragen zoals genoemd in het BOOM-rapport.
Dit geldt echter niet voor de kosten voor spintbestrijding. Deze kosten zijn niet meegenomen in de BOOM-berekening van variabele kosten. De rechtbank vindt aannemelijk dat veroordeelde deze kosten wel heeft gemaakt en dat hij hiervoor € 100,00 per oogst heeft moeten betalen.
Investeringskosten
De rechtbank acht het aannemelijk dat de investeringskosten mogelijk iets hoger hebben gelegen dan de € 3.000,00 waar in de ontnemings-rapportage vanuit wordt gegaan, nu er sprake was van twee ruimtes. De rechtbank vindt het onwaarschijnlijk dat de kosten dermate veel hoger hebben gelegen zoals gesteld door de verdediging. De rechtbank zal uitgaan van € 175,00 afschrijvingskosten per oogst.
Kosten knippen
De rechtbank vindt op basis van het dossier aannemelijk dat er een knipper is ingehuurd en er knipkosten van € 500,00 per oogst zijn gemaakt.
Kosten elektricien
De rechtbank acht aannemelijk dat veroordeelde kosten heeft gemaakt voor een elektricien. Anders dan de raadsman zal de rechtbank echter niet dit volledige bedrag in aftrek brengen, maar slechts een afschrijvingspercentage zoals ook wordt gebruikt bij investeringskosten van 1/20e per oogst. Dit betekent dat per oogst € 35,00 wordt afgeschreven.
Elektriciteitskosten
Met de raadsman is de rechtbank van oordeel dat de elektriciteitskosten die reeds door veroordeelde zijn afbetaald in mindering moeten worden gebracht. Nu de rechtbank uitgaat van twee oogsten zal een bedrag van € 1.981,04 in mindering worden gebracht.
Hypotheekkosten
De hypotheekkosten komen niet voor aftrek in aanmerking. Niet is gebleken dat dit kosten zijn die veroordeelde enkel heeft gemaakt ten behoeve van de hennepplantages. Daarbij overweegt de rechtbank dat de woning al langer in eigendom van veroordeelde was. Dat de woning ten tijde van de hennepplantages mogelijk niet werd bewoond, doet daar niet aan af.
Berekening van het wederrechtelijk verkregen voordeel
Opbrengst
Opbrengst oogst in grammen 2.058,60 gram per oogst
Totale opbrengst in grammen 4.117,20 gram (2 oogsten x 2.058,60)
Verkoopprijs per kilo hennep € 3.700,00
Totaal opbrengst hennepverkoop € 15.233,64 (4,1 kg x € 3.700,00)
Kosten
Variabele kosten € 1.048,28 (146 planten x € 7,18)
Spintbestrijding € 200,00 (2 oogsten x € 100,00)
Kosten knipper € 1.000,00 (2 oogsten x € 500,00)
Afschrijvingskosten € 350,00 (2 oogsten x € 175,00)
Elektriciteitskosten € 1.981,04
Afschrijvingskosten elektricien € 70,00 (2 oogsten x € 35) +
Totale kosten € 4.649,32
Wederrechtelijk verkregen voordeel
Totale opbrengt € 15.233,64
Totale kosten € 4.649,32 -
Wederrechtelijk verkregen voordeel € 10.5584,32
Medeplegen
In aansluiting op hetgeen op 11 juli 2019 is bewezenverklaard – het medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B van de Opiumwet gegeven verbod – en hetgeen door de rechtbank is aangenomen ten aanzien van de machtsverhouding tussen veroordeelde en zijn vader, zal de rechtbank uitgaan van medeplegen en vindt de rechtbank het niet onaannemelijk dat de veroordeelde slechts 40% van de winst ontving en zijn vader 60%.
De rechtbank schat het wederrechtelijk verkregen voordeel daarom op 40% van € 10.5584,32 = € 4.233,74

5.De verplichting tot betaling

De raadsman heeft aangevoerd dat sprake is van een substantiële overschrijding van de redelijke termijn. Ondanks dat de ontnemingszaak van eenvoudige aard was, de verdediging geen onderzoekswensen heeft geformuleerd en de verdediging juist telkens heeft aangedrongen op een spoedige afdoening van de ontnemingszaak, is sprake van een overschrijding van ruim één jaar. Om die reden is een forsere reductie dan 10% passend, en wordt verzocht om de betalingsverplichting met 20% te verminderen.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat het ontnemingsbedrag met maximaal 10% moet worden gereduceerd.
De rechtbank oordeelt als volgt. Als uitgangspunt geldt dat de behandeling van de zaak ter terechtzitting in beginsel dient te zijn afgerond met een eindvonnis binnen twee jaar nadat de op zijn redelijkheid te beoordelen termijn is aangevangen, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden.
In deze zaak is de redelijke termijn aangevangen op het moment dat de machtiging tot het leggen van conservatoir beslag is verleend door de rechter-commissaris. Dat was op 2 augustus 2018. Dit betekent dat de zaak in principe op 2 augustus 2020 afgerond had moeten zijn. De redelijke termijn is dus met ruim één jaar overschreden. Van bijzondere omstandigheden die de vertraging rechtvaardigen is niet gebleken.
Uit vaste jurisprudentie van de Hoge Raad (ECLI:NL:HR:2008:BD2578) volgt dat bij een dergelijke overschrijding het ontnemingsbedrag dient te worden verminderd, waarbij bij een overschrijding van zes tot twaalf maanden een vermindering van in beginsel tien procent van het ontnemingsbedrag wordt voorgeschreven. Voor langere overschrijdingen heeft de Hoge Raad geen richtsnoer gegeven, met dien verstande dat de maximale vermindering in beginsel € 5.000 bedraagt. Nu de termijn van twaalf maanden slechts beperkt is overschreden, is de rechtbank van oordeel dat in deze zaak met een vermindering van tien procent kan worden volstaan.
De rechtbank bepaalt het te ontnemen bedrag op € 4.233,74 minus 10% (€ 423,37) = € 3.810,37.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

7.Beslissing

Stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 3.810,37.
Legt op aan
[veroordeelde]de verplichting tot betaling van € 3.810,37 (drieduizend achthonderdtien euro en zevendertig cent euro) aan de Staat.
Bepaalt de duur van de gijzeling die ten hoogste door de officier van justitie kan worden gevorderd op 76 dagen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. E.G.C. Groenendaal, voorzitter,
mrs. S. Djebali en J.M.R. Vastenburg, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. L.P.H. Borghans, griffier
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 26 november 2021].