ECLI:NL:RBAMS:2021:6907

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
28 oktober 2021
Publicatiedatum
30 november 2021
Zaaknummer
13/046890-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vonnis inzake ontneming van wederrechtelijk verkregen voordeel in strafzaak

Op 28 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de ontnemingszaak met parketnummer 13-046890-20. De zaak betreft de vordering van de officier van justitie tot vaststelling van het wederrechtelijk verkregen voordeel van de verdachte, die zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland is. De officier van justitie heeft een bedrag van € 15.815,00 gevorderd, dat de verdachte zou hebben verkregen door middel van diefstal en witwassen. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie beoordeeld aan de hand van de bewijsstukken en de verklaringen van de verdachte en getuigen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte een bedrag van € 14.000,00 van een B.V. heeft weggenomen en dat hij dit bedrag wederrechtelijk heeft verkregen. Echter, de rechtbank heeft geoordeeld dat de betalingsverplichting aan de Staat op nihil moet worden gesteld, omdat de benadeelde partij recht heeft op terugbetaling van het wederrechtelijk verkregen voordeel. De rechtbank heeft de vordering van de officier van justitie afgewezen en de betalingsverplichting aan de Staat vastgesteld op nihil, met inachtneming van de schadevergoedingsmaatregel die aan de benadeelde partij is opgelegd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-046890-20 (ontneming)
Datum uitspraak: 28 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, op vordering van de officier van justitie als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht, in de zaak, behorende bij de strafzaak met parketnummer 13-046890-20 tegen
[naam verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1999, hierna verder te noemen: [naam verdachte]
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland.

1.Onderzoek ter terechtzitting

De rechtbank heeft beraadslaagd naar aanleiding van de vordering van de officier van justitie en het onderzoek op de terechtzitting van 14 oktober 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van wat de officier van justitie mr. M.A. van der Vlugt naar voren heeft gebracht.

2.Vordering

De vordering van de officier van justitie van 30 december 2020 strekt tot het vaststellen van het bedrag van het wederrechtelijk verkregen voordeel als bedoeld in artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht (Sr) op een bedrag van € 15.815,00. Ter terechtzitting van 14 oktober 2021 heeft de officier van justitie gesteld dat het aan [naam verdachte] op te leggen bedrag tot verplichting tot betaling aan de Staat moet worden gesteld op € 14.000,00,-.

3.Grondslag van de vordering

[naam verdachte] is bij vonnis van de rechtbank Amsterdam van heden (onder meer) ter zake van de volgende strafbare feiten veroordeeld:
feit 1:
diefstal, waarbij de schuldige het weg te nemen goed onder zijn bereik heeft gebracht door middel van valse sleutels;
feit 2:
eenvoudig witwassen;
feit 3:
met het oogmerk dat daarmee een misdrijf als bedoeld in artikel 138ab, eerste lid, 138b of 139c van het Wetboek van Strafrecht wordt gepleegd, een computerwachtwoord, toegangscode of daarmee vergelijkbaar gegeven waardoor toegang kan worden verkregen tot een geautomatiseerd werk of deel daarvan, invoeren of anderszins voorhanden hebben;
feit 4:
computervredebreuk, terwijl de dader vervolgens gegevens die zijn opgeslagen door middel van het geautomatiseerd werk waarin hij zich wederrechtelijk bevindt, voor zichzelf of een ander overneemt.

4.Wederrechtelijk verkregen voordeel

4.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De vordering van de officier van justitie vindt haar grondslag in het dossier van de onderliggende strafzaak, waaronder de ‘onderbouwing ontnemingsvordering’ van 26 oktober 2020. Op basis van de bewijsmiddelen acht de officier van justitie bewezen dat [naam verdachte] een bedrag van € 14.000,00 van [naam B.V.] wederrechtelijk heeft weggenomen. Daarom luidt de conclusie van de officier van justitie dat het wederrechtelijk verkregen voordeel van [naam verdachte] ziet op een bedrag van € 14.000,00,-.
4.2.
Oordeel van de rechtbank
Uit de verklaring van verdachte blijkt dat hij het gehele bedrag van € 15.815,00 voorhanden heeft gehad nadat hij dit zonder toestemming van de rekening van [naam B.V.] heeft afgeschreven. Dat verdachte hier toestemming voor heeft gekregen van [naam aangever] , heeft verdachte naar het oordeel van de rechtbank niet aannemelijk gemaakt. De rechtbank vindt daarom dat voldoende aannemelijk is geworden dat [naam verdachte] door middel van de bewezen geachte feiten voordeel heeft genoten tot een bedrag van € 15.815,00,-.
De rechtbank ontleent het wederrechtelijk genoten voordeel aan de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat, te weten:
- het verkort vonnis van 28 oktober 2021 van deze rechtbank in de hoofdzaak (parketnummers
13-009777-20 en 13-046890-20);
- het proces-verbaal van aangifte van [naam aangever] van 27 juni 2019 en de daarbij behorende fotobijlage
met de rekeningafschriften van de ING bankrekening op naam van [naam B.V.] (p. 001 t/m
005), waarin staat dat er op 24 juni 2019 een bedrag van € 10.000,00 van de rekening van
[naam B.V.] is overgeschreven naar het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] en op
18 juni 2019 van de rekening van [naam B.V.] een bedrag van € 3.000,00 naar het
bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] is overgeschreven;
- het proces-verbaal van bevindingen van 23 augustus 2019 (p. 007 t/m 008), waarin staat dat er op
21 juni 2019 een bedrag van € 1.000,00 van de rekening van [naam B.V.] is overgeschreven
naar het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] ;
- het proces-verbaal van bevindingen van 26 juli 2019 (p. 006), waarin staat dat het
bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 1] op naam staat van [naam verdachte] ;
- het proces-verbaal van verhoor van [naam 1] van 11 december 2019 (p. 028 t/m 030), waarin
staat dat het bankrekeningnummer [bankrekeningnummer 2] van [naam 1] is en dat er € 3.000,00
afkomstig van [naam B.V.] is betaald voor de verkoop van de auto van [naam 1] aan
[naam verdachte] ;
- het proces-verbaal van verhoor van aangever [naam aangever] van 21 februari 2020 en de daarbij behorende
bijlage met een overzicht van afschrijvingen van de ING bankrekening van [naam B.V.] (p. 62
t/m 67), waarin staat dat er eenmaal een bedrag van € 1.000,00 en eenmaal een bedrag van € 815,00
van de rekening van [naam B.V.] is overgeschreven naar de creditcardrekening
ICS [nummer creditcard] ;
- het proces-verbaal van bevindingen van 25 februari 2020 en de daarbij behorende bijlage met een
e-mailcorrespondentie van verbalisant [naam verbalisant] met ICS (International Card Services BV) (p. 68
t/m 70, waarin staat dat de creditcardrekening ICS [nummer creditcard] op naam van [naam verdachte]
staat;
- het proces-verbaal van verhoor van verdachte van 24 juni 2019 (p. 93 t/m 97), waarin hij erkent dat
hij zonder de toestemming van [naam aangever] een bedrag van totaal € 15.815,00 van de zakelijke
bankrekening van [naam B.V.] heeft afgeschreven en dat alles naar hem is gekomen (p. 93 t/m
97).

5.Verplichting tot betaling aan de Staat

5.1.
Standpunt van het openbaar ministerie
De officier van justitie heeft gevorderd om de betalingsverplichting te stellen op € 14.000,00,-.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat de betalingsverplichting aan de Staat ter ontneming van het wederrechtelijk verkregen voordeel op nihil moet worden gesteld. De rechtbank overweegt hiertoe dat [naam verdachte] bij het vonnis in de onderliggende zaak is veroordeeld tot terugbetaling van de door hem wederrechtelijk weggenomen geldbedragen aan de benadeelde partij met daarbij oplegging van de schadevergoedingsmaatregel. Op grond van artikel 36e lid 9 Sr hoeft de rechtbank geen rekening te houden met de betalingsverplichting aan de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel als de betalingen nog niet zijn voldaan. De rechtbank is daartoe echter wel bevoegd en ziet daarvoor in dit geval ook aanleiding. De rechtbank vindt het belang dat de benadeelde partij het wederrechtelijk weggenomen geld terug krijgt zwaarder wegen dan het belang van de Staat bij de ontnemingsvordering. De benadeelde partij en de Staat zijn echter concurrente schuldeisers en de benadeelde partij heeft geen recht op betalingen die door [naam verdachte] aan de Staat zijn gedaan in het kader van de ontnemingsprocedure. Eventueel aan de Staat betaalde bedragen kan de benadeelde partij niet meer op [naam verdachte] verhalen. De rechtbank ziet daarom aanleiding om de in het kader van de schadevergoedingsmaatregel genoemde bedragen bij het vaststellen van de betalingsverplichting daarop in mindering te brengen.
In het vonnis in de hoofdzaak is aan de benadeelde partij schadevergoeding toegewezen, met toepassing van de schadevergoedingsmaatregel, ter hoogte van een bedrag € 15.815,00. Dit bedrag is gelijk aan het door de rechtbank hiervoor bepaalde wederrechtelijk verkregen voordeel. Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen, zal de rechtbank de betalingsverplichting op nihil stellen
.

6.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen maatregel is gegrond op artikel 36e van het Wetboek van Strafrecht.

7.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing:
- stelt vast als wederrechtelijk verkregen voordeel een bedrag van
€ 15.815,00 (vijftienduizend achthonderdvijftien euro);
- stelt de verplichting tot betaling aan de Staat op
nihil.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P.K. Oosterling-van der Maarel, voorzitter,
mrs. R.M. Troost en C.M. Georgiades, rechters,
in tegenwoordigheid van L. Jaakke-van den Berg, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 28 oktober 2021.