ECLI:NL:RBAMS:2021:6828

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
26 november 2021
Publicatiedatum
26 november 2021
Zaaknummer
8913342 CV EXPL 20-21932
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Uitleg pensioenreglement en AOW-integratie in pensioenaanspraak

In deze zaak heeft de Stichting Pensioenintegratie Claim (SPC) een vordering ingesteld tegen het Pensioenfonds KLM met betrekking tot de uitleg van het Pensioenreglement 1968. SPC stelt dat het Pensioenfonds KLM de AOW-integratie onjuist heeft toegepast, wat heeft geleid tot een te lage pensioenaanspraak voor de deelnemers. De zaak betreft de uitleg van bepalingen in het pensioenreglement die betrekking hebben op de berekening van de oudedagspensioenen en de indexering daarvan. SPC vordert onder andere dat de kantonrechter verklaart dat de AOW-integratie niet als pensioenaanspraak moet worden gekwalificeerd en dat de indexatie van de AOW-integratie in strijd is met de statuten van het pensioenreglement.

De kantonrechter heeft vastgesteld dat de AOW-integratie een onderdeel is van de berekening van de pensioenaanspraak en dat de indexatie van de AOW-integratie conform de bepalingen van het pensioenreglement is toegepast. De rechter oordeelt dat het Pensioenfonds KLM handelt in overeenstemming met de inhoud van het pensioenreglement en dat de vordering van SPC niet toewijsbaar is. SPC wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de proceskosten.

De uitspraak benadrukt het belang van de juiste uitleg van pensioenreglementen en de toepassing van indexatie op pensioenaanspraken. De rechter bevestigt dat de AOW-integratie niet als een aparte pensioenaanspraak kan worden beschouwd, maar een integraal onderdeel is van de berekening van de uiteindelijke pensioenaanspraak.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer: 8913342 CV EXPL 20-21932
vonnis van: 26 november 2021
fno.: 21925

vonnis van de kantonrechter

I n z a k e

de stichting Stichting Pensioenintegratie Claim

gevestigd te Aalsmeer
eiseres
nader te noemen: SPC
gemachtigde: mr. H.M.J. van den Hurk mr. R.J.G. Veugelers mr. M.K.A. van Slagmaat
t e g e n

de stichting Stichting Pensioenfonds Vliegend Personeel KLM

gevestigd te Amsterdam
gedaagde
nader te noemen: Pensioenfonds KLM
gemachtigde: mr. A.W. Rutten

Het procesverloop

Dit blijkt uit het volgende:
  • de dagvaarding van 9 oktober 2020 met producties;
  • de conclusie van antwoord van 19 februari 2021 met producties;
  • het tussenvonnis van 5 maart 2021 waarin is beslist dat schriftelijk verder wordt geprocedeerd;
  • de conclusie van repliek van 30 april 2021 met producties;
  • het schriftelijk verzoek van SPC van 1 juli 2021 om een mondelinge behandeling te bepalen, waartegen Pensioenfonds KLM zich niet heeft verzet;
  • het vonnis van 9 juli 2021 waarin een mondelinge behandeling is gelast;
  • de mondelinge behandeling op 12 oktober 2021 waar partijen hun standpunten hebben toegelicht, SPC aan de hand van spreeknotities, en vragen hebben beantwoord.
Vonnis is nader bepaald op vandaag.

De feiten

1.1
Tussen Koninklijke Luchtvaart Maatschappij N.V. (hierna: KLM) en het vliegend personeel geldt een pensioenovereenkomst. KLM heeft de uitvoering van de pensioenovereenkomst ondergebracht bij het Pensioenfonds KLM.
1.2
SPC behartigt krachtens artikel 3 van haar statuten de belangen van de “Aangeslotenen”. Volgens artikel 1 van de statuten van SPC zijn dat de personen (of hun rechtsopvolgers onder algemene titel) die een pensioenaanspraak hebben jegens het Pensioenfonds KLM, hierna ook: de deelnemers.
1.3
De rechtsverhouding tussen de Aangeslotenen en het Pensioenfonds KLM wordt beheerst door de volgende pensioenreglementen:
- Reglement 1968 met laatste wijzigingen per 1992, toepasselijk over de periode vanaf 1 januari 1968 tot 1 januari 1999 (hierna: het Pensioenreglement 1968);
- Reglement 1999 toepasselijk vanaf 1 januari 1999 tot heden met daarop gevolgde aanpassingen (hierna: het Pensioenreglement 1999).
1.4
In Hoofdstuk 8
“Oudedagspensioen”van het Pensioenreglement 1968 is voor zover van belang het volgende bepaald:
“Berekening
artikel B 2
1.
Alle oudedagspensioenen worden afgeleid van een oudedagspensioen, dat ingaat op de pensioendatum en wordt berekend volgens dit hoofdstuk.
2.
Voor ieder kalenderjaar van lidmaatschap vanaf 1 januari 1968 verkrijgt het lid aanspraak op:
a.
een jaarlijkse oudedagspensioen ingaand op de pensioendatum en eindigend uiterlijk op de AOW-pensioendatum ter grootte van de som van 2% van de jaarpensioengrondslag en 2% van het jaarbasisbedrag, beide geldend in het betreffende kalenderjaar van het lidmaatschap (ΔOPa)
b.
een jaarlijkse oudedagspensioen ingaand op de AOW-pensioendatum ter grootte van het onder a bedoelde jaarlijkse opbouwbedrag verminderd met een bedrag gelijk aan 2 2/3% van het jaar-AOW-pensioen, dat geldt in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap (ΔOPb).
3.
Is de ingangsdatum bedoeld in artikel B1 een andere dan de pensioendatum, dan wordt het bedrag van dit pensioen bepaald door de reserve voor de opgebouwde pensioensaanspraken volgens de bij het Fonds in gebruik zijnde actuariële methoden en grondslagen aan te wenden voor een direct ingaand oudendagspensioen met bijbehorend weduwe- en wezenpensioen: Het totaalbedrag van de onder lid 2 b bedoelde verminderingen wordt daarbij ongewijzigd gehandhaafd.
1.5
In hoofdstuk E
“Aanpassing van pensioen”van het Pensioenreglement 1968 is het volgende bepaald:
Maatstaf van aanpassing
artikel E 1
1.
De pensioenaanspraken berekend volgens dit reglement worden jaarlijks aangepast op de wijze zoals in dit hoofdstuk is omschreven. Hierbij wordt als maatstaf genomen het indexcijfer van regelingslonen waaronder in dit verband wordt verstaan het indexcijfer van regelingslonen (incl. vakantietoeslag) van volwassen werknemers, zoals door het Centraal Bureau voor de Statistiek wordt gepubliceerd voor de sector “Particulier Bedrijf” onder de rubriek “Alle werknemerscategorieën, lonen per week en per maand”.
Tijdstip van aanpassing
2.
De ontwikkeling van het indexcijfer over een periode van 12 maanden eindigend op 31 juli van enig jaar zal de maatstaf zijn voor de aanpassing van de op 31 december van dat jaar bestaande pensioenaanspraken. De aanpassing zal ingaan op 1 januari van het daaropvolgende jaar.”
1.6
Alle leden van het Pensioenfonds KLM (hierna ook: deelnemers) ontvingen in 1970 na de introductie van het Pensioenreglement 1968 een kort overzicht van de pensioenregeling met daarbij een
“Toelichting opgave van pensioenrechten”met rekenvoorbeelden.
1.7
In de Toelichting staat voor zover van belang het volgende:
“De toelichting betreft de opgave over twee opvolgende jaren van een fictief lid (…).
Op het opgaveformulier zijn de pensioenbedragen vermeld op 4 regels verdeeld over 8 kolommen.
Regel 1vermeldt de aanspraken op oudendagspensioen, ontleend aan de periode van lidmaatschap tot 1-1-1968.
Regel 2vermeldt de bedragen betreffende de oudendagspensioenopbouw vanaf1-1-1968 tot de 56e verjaardag (richtpensioendatum).
Regel 3bevat de bedragen van de zgn. AOW-integratie; deze integratie is van belang voor de bepaling van het oudendagspensioen na 65 jaar en het invaliditeits- weduwenpensioen.
Regel 4geeft de uiteindelijke bedragen aan oudendags- en weduwepensioen weer.
(…)
OUDENDAGSPENSIOEN
(..)
OpRegel 2in kolom 3 wordt vervolgens de in het betreffende jaar opgebouwde aanspraak vermeld. Deze wordt als volgt berekend:
Opgave 1970:
Pensioengrondslag over 1970 (PGj): f 54.594; 2% daarvan is f 1.092.
Basisbedrag over dat jaar (Bj): f 10.296; 2% hiervan is f 206. Opgeteld geeft dit een totale opbouw over dat jaar van f 1.298. De totale groei van het opRegel 2in kolom 1 vermelde bedrag was voor 1970 derhalve 4% van f 2.002 (f 80) plus f 1.298 = f 1.378, waardoor dit is gestegen tot f 3.380 (kolom 4).
Opgave 1971:
De groei van het bedrag ad f 3.380 over 1971 was 4½% van f 3.380 = f 152 (kolom 2) plus de opbouw over dat jaar van f 1.446 (2% van PGj 1971 ad f 61.257 en 2% van Bj 1971 ad f 11.033) (kolom 3); dit geeft in totaal een stijging van f 1.598,
waardoor ultimo 1971 de opbouw van de aanspraken vanaf 1-1-1968 tot en met 1971 is gekomen op f 4.978 (kolom 4). Voor de bepaling van het bereikbare oudendagspensioen (kolom 6) is nu nog nodig een berekening van het nog op te bouwen pensioen na het jaar waarop de opgave betrekking heeft tot aan de richt
pensioendatum. Het bedrag van deze toekomstige opbouw staat opRegel 2in kolom 5 en wordt berekend door aan te nemen dat de laatst geldende pensioengrondslag (PGu) en idem basisbedrag (Bu) tot aan de richtpensioendatum (in het voorbeeld 27-5-1984) niet meer veranderen.
Voor de opgave 1970 komt dit dan neer op een jaarlijkse opbouw van 2% van(f 55.800 + f 10.372) = f 1.323.
Over een periode van 13 jaren, 4 maanden en 26 dagen geeft dit een totale toekomstige opbouw van f 17.741. Voor de opgave 1971 wordt deze berekening 2% van (f 62.904 + f 11.330) = f 1.485.
Over 12 jaren, 4 maanden en 26 dagen geeft dit in totaal f 18.418.
Het in kolom 6 bedoelde bereikbare oudendagspensioen (OPa, dus geldend vanaf de 56e verjaardag tot de 1e van de maand waarin de 65e verjaardag wordt bereikt) is nu te bepalen: het is gelijk aan de som van de bedragen vermeld in de kolommen
4 en 5 opRegel 1enRegel 2.Het is aangegeven in kolom 6 opRegel 4.
Voor het bepalen van het in kolom 7 bedoelde OPb, oudendagspensioen vanaf de 1e van de maand waarin de 65e verjaardag wordt bereikt, is nu nog nodig te weten welke AOW-integratie op het in kolom 6 bedoelde OPa dient te worden toegepast. Deze integratie betreft alleen de rechten die vanaf 1 januari 1968 zijn of worden opgebouwd. De bedragen staan vermeld op
Regel 3
De integratie bedraagt over ieder jaar vanaf 1-1-1968: 2⅔% van het AOW-pensioen voor gehuwden in het betreffende jaar. Bij een AOW-pensioen voor gehuwden over het gehele jaar 1970 ad f 5.818 is de integratie 2 ⅔% hiervan, isf 155 (kolom 3).
In 1971 bedroeg de “opbouw” van deze integratie 2 ⅔% van f 6.660, is f 178 (kolom 3).
De bedragen in kolom 2 (aanpassing) en kolom 5 (toekomstige “opbouw” van de integratie) worden op overeenkomstige wijze berekend als de in dezelfde kolom opRegel 2vermelde bedragen. Het totale bedrag van de AOW integratie staat vermeld in kolom 7 opRegel 3.
Het OPb is nu gelijk aan het in kolom 6 opRegel 4vermelde OPa, verminderd met de evengenoemde integratie vermeld in kolom 7 opRegel 3.
N.B. Naast dit OPb ontvangt de betrokkene het volle AOW-pensioen, zodat het totale pensioeninkomen vanaf 65 jaar in elk geval hoger is dan het tot 65 jaar ontvangen OPa.
(..)”
1.8
Op 31 december 1999 zijn de op dat moment opgebouwde bedragen aan ouderdomspensioen (zowel OPa als OPb) vastgesteld en ingebracht in het pensioenreglement 1999. Pensioenreglement 1999 voorzag in een vanaf leeftijd 56 tot uitkering komend levenslang ouderdomspensioen, in combinatie met een tussen leeftijd 56 en 65 overbruggingspensioen. Met betrekking tot deze omzetting is in Bijlage 1 onder A van Pensioenreglement 1999 het volgende bepaald:
“Voor deelnemers met een aanspraak op levenslang ouderdomspensioen, wordt de per 31 december 1998 op grond van het Reglement 1968 geldende aanspraak op levenslang ouderdomspensioen zoals genoemd in artikel B2, lid 2b van het Reglement 1968 en verminderd met de in artikel B2, lid2b van het Reglement 1968 genoemde AOW-integratie, per 1 januari 1999 omgezet in een aanspraak op ouderdomspensioen krachtens artikel 5 van dit Reglement.”
1.9
Vanaf 1995 is door verschillende deelnemers de wijze van indexering van de AOW-integratie bij het Pensioenfonds KLM meermalen onder de aandacht gebracht als zijnde een onjuiste uitvoering van het Pensioenreglement 1968. Partijen hebben sindsdien in meerdere overleggen en bijeenkomsten hun standpunten uitgewisseld, zonder dat tot een oplossing van het geschil heeft geleid.
1.1
Op 6 maart 2019 is SPC opgericht.
1.11
Bij brief van 10 maart 2020 en e-mail van 6 oktober 2020 van de gemachtigde heeft SPC het Pensioenfonds KLM en KLM aansprakelijk gesteld voor alle gevolgen van de volgens SPC onjuiste uitvoering en toepassing van het Pensioenreglement 1968 en door de deelnemers geleden schade.
1.12
Het Pensioenfonds KLM heeft hierop afwijzend gereageerd.

Het geschil

2 SPC heeft gevorderd dat de kantonrechter bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad,
verklaart voor recht dat (de uitkomst van) het bedrag gelijk aan 2 2/3% van het
jaar-AOW-pensioen, geldend in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap, als neergelegd in art. B2 lid 2 sub b Pensioenreglement 1968 (de AOW-integratie), niet kwalificeert als ‘pensioenaanspraak’ waarop Hoofdstuk E van Pensioenreglement 1968 betrekking heeft;
verklaart voor recht dat de AOW-integratie ex artikel B2 lid 2 sub b
Pensioenreglement 1968, kwalificeert als (concrete) toepassing van de inbouwmethode, waarmee de feitelijk te ontvangen AOW-uitkering in mindering wordt gebracht op de krachtens Pensioenreglement 1968 verzekerde pensioenen, uit te betalen door het Pensioenfonds;
verklaart voor recht dat de ‘Integratiefactor sociale verzekering (a-factor)’ als
gedefinieerd in art. Al Pensioenreglement 1968 onder de begripsomschrijving, geen ‘pensioenaanspraak’ vormt waarop Hoofdstuk E van Pensioenreglement 1968 betrekking heeft;
verklaart voor recht dat met het toepassen van de jaarlijkse indexaties uit hoofde
van artikel El lid 1 Pensioenreglement 1968, alsmede de extra verhogingen uit
hoofde van artikel E3 Pensioenreglement 1968, op het aandeel AOW-integratie, het Pensioenfonds in strijd heeft gehandeld met de Statuten 1968 en Hoofdstuk E Pensioenreglement 1968, ten onrechte deze indexaties en verhogingen heeft
toegepast op de AOW-integratie, en aansprakelijk is voor alle daaruit voortvloeiende gevolgen;
het Pensioenfonds KLM veroordeelt tot het verlenen van inzage in de boekhoudkundige informatiedocumenten betreffende de verwerking van de AOW-integratie in de periode die het betreft, (subsidiair waar het die van de heer Nijssen betreft), zoals in het lichaam van deze dagvaarding omschreven.
Met veroordeling van het Pensioenfonds KLM in, samengevat, de kosten van deze procedure, zoals gespecificeerd in de punten 29 tot en met 34 in het lichaam van deze dagvaarding ad € 101.741,99 ex BTW als noodzakelijk gemaakte buitengerechtelijke kosten en kosten van juridische bijstand tot de datum van dagvaarding, en verhoogd met de buitengerechtelijke kosten vanaf de datum van de dagvaarding vermeerderd met de wettelijke rente vanaf de datum van het vonnis, althans het Pensioenfonds KLM te voordelen tot betaling van de buitengerechtelijke (incasso)kosten conform het rapport BGK-integraal 2013, vermeerderd met rente, althans het Pensioenfonds KLM te veroordelen tot het betalen van een in goede justitie te bepalen tegemoetkoming in de gemaakte kosten, zowel de buitengerechtelijke als die voor juridische bijstand.
3 Pensioenfonds KLM heeft verweer gevoerd dat strekt tot afwijzing van de vordering.
4 Bij de beoordeling zal voor zover van belang verder worden ingegaan op de stellingen van partijen.

De beoordeling

5 De vordering van SPC strekt er naar de kern genomen toe dat voor recht wordt verklaard dat het Pensioenfonds KLM geen juiste wijze van uitvoering heeft gegeven aan het Pensioenreglement 1968 met als gevolg een te lage pensioenaanspraak, voor de deelnemers, met nevenvorderingen.
Ontvankelijkheid SPC
6 Ter zitting heeft de gemachtigde van Pensioenfonds KLM desgevraagd bevestigd dat de door haar gemaakte kanttekeningen tegen de ontvankelijkheid van SPC uitsluitend betrekking hebben op het door SPC incasseren van in deze procedure eventueel vast te stellen achterstallige pensioenaanspraken van deelnemers. Nu de vordering van SPC geen betaling van achterstallige pensioenaanspraak behelst, behoeft het ontvankelijkheidsverweer verder geen bespreking. SPC heeft voldoende gedocumenteerd gesteld dat SPC kan worden ontvangen in haar vordering zoals die is ingesteld.
AOW-integratie in pensioenaanspraak OPb
7. Het gaat in deze zaak om de pensioenaanspraak van de deelnemers vanaf de AOW-pensioendatum (de zogenoemde OPb; zie rov. 1.4) die is geregeld in het Pensioenreglement 1968 dat tot 1999 van kracht was. Volgens SPC is sprake van een te lage pensioenspraak als gevolg van een onjuiste toepassing c.q. wijze van berekening van de AOW-integratie door het Pensioenfonds KLM. Niet in geschil is dat de AOW-integratie een aftrekpost is van het jaarlijks oudedagspensioen (de zogenoemde OPa) vanaf de AOW-pensioendatum. Doordat echter de indexaties en verhogingen door het Pensioenfonds KLM ook zijn toegepast op het bedrag van de AOW-integratie zijn de pensioenaanspraken volgens SPC met een te hoog bedrag verlaagd. Dit heeft geleid tot te lage pensioenuitkeringen, aldus nog steeds SPC.
8. De stelling die SPC aan het voorgaande ten grondslag heeft gelegd is dat het Pensioenfonds KLM de AOW-integratie ten onrechte heeft behandeld als pensioenaanspraak, en heeft geïndexeerd. Omdat de AOW-integratie in mindering wordt gebracht op opgebouwde pensioenaanspraken kan het niet de bedoeling zijn de AOW-integratie te indexeren; indexatie heeft immers juist tot doel om pensioenuitholling te voorkomen, zo stelt SPC.
9 Het verweer van het Pensioenfonds KLM houdt kort gezegd het volgende in. De pensioenaanspraken zijn berekend conform artikel B2 lid 2 aanhef onder b, en geïndexeerd op de voet van Hoofdstuk E (OPb = OPa minus AOW-integratie plus indexering). Het maakt voor de uitkomst van het bedrag van pensioenopbouw niet uit of de indexatie voor of na de aftrek van het bedrag van de AOW-integratie plaats vindt. Het Pensioenfonds KLM heeft dat verduidelijkt met een rekenvoorbeeld. De hiervoor bedoelde berekening is conform de uitleg van de cao-norm. Anders dan de lezing van SPC is geen sprake van een inbouwmethode vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd te ontvangen oudedagspensioen is de resultante van het gedurende ieder deelnemersjaar opgebouwde OPb. Daar bovenop komt de volledige van de overheid te ontvangen AOW-uitkering, aldus nog steeds het Pensioenfonds KLM .
10 Gelet op het voorgaande spitst het geschil zich toe op de uitleg van de in rov. 1.4 en 1.5 geciteerde bepalingen in artikel B2 en artikel E van het Pensioenreglement 1968.
Uitleg artikel B2 en artikel E van het Pensioenreglement 1968
11 De kantonrechter stelt voorop dat de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een (gewezen) deelnemer dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die norm houdt in dat voor de uitleg van de bepalingen de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat mede acht geslagen kan worden op de rechtsgevolgen van de verschillende mogelijke uitleggen.
12 In artikel B2 lid 2 aanhef onder b is bepaald dat een deelnemer voor ieder kalenderjaar van lidmaatschap vanaf 1 januari 1968 aanspraak verkrijgt op een jaarlijkse oudedagspensioen ingaand op de AOW-pensioendatum ter grootte van het onder a bedoelde jaarlijkse opbouwbedrag
verminderd met eenbedrag gelijk aan 2 2/3% van het jaar-AOW-pensioen, dat geldt in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap. In artikel E1 onder 1 is bepaald dat
de pensioenaanspraken berekend volgens dit reglement jaarlijksworden aangepast op de wijze zoals in dit hoofdstuk is omschreven. Volgens artikel E1 onder 2 zal de aanpassing ingaan op 1 januari van het daaropvolgende jaar.
13 In de Toelichting bij het Pensioenreglement (zie 1.7) heeft het Pensioenfonds KLM bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 de toegepaste berekening toegelicht en verduidelijkt aan de hand van een pensioenopgave van een fictief lid over 1970 en 1971.
14 De kantonrechter is van oordeel dat het Pensioenfonds KLM met deze werkwijze handelt in overeenstemming met de inhoud van voornoemde bepalingen van het Pensioenreglement 1968, zoals hiervoor aangehaald. Uit de bewoordingen van het tweede lid B2 lid 2 volgt dat sprake is van twee pensioenaanspraken, de OPa en de OPb, waarbij de AOW-integratie onderdeel is van de berekening van pensioenaanspraak OPb. Op die berekening - dus ook op het te verminderen AOW-bedrag op het jaarlijks vast te stellen oudedagspensioen - is de jaarlijkse aanpassing c.q. indexering van toepassing, zo volgt uit de letterlijke bewoordingen van artikel E1 leden 1 en 2. Ter toelichting wordt nog het volgende overwogen.
15 De door SPC bepleite uitleg komt erop neer dat zij stelt dat Pensioenfonds KLM de berekening van de pensioenaanspraak van aanvang af verkeerd heeft toegepast, omdat die toepassing leidt tot een lagere pensioenaanspraak dan een pensioenaanspraak waarbij de AOW-integratie niet wordt geïndexeerd. Uit de hiervoor aangehaalde Toelichting (zie ook 1.7) en de daarin opgenomen fictieve pensioenopgaves, waarin de “opbouw” van AOW-integratie expliciet is benoemd, valt af te leiden dat dit rechtsgevolg bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Voor zover SPC heeft willen betogen dat deze Toelichting niet mag worden betrokken bij de vraag hoe de artikelen B2 en E1 moeten worden uitgelegd, wordt dit betoog niet gevolgd. Als niet bestreden staat immers vast dat alle deelnemers (leden van het Fonds) in 1970 na de introductie van het Pensioenreglement 1968 een kort overzicht van de pensioenregeling met daarbij de Toelichting en opgave van pensioenrechten met rekenvoorbeelden hebben ontvangen. Daardoor is sprake van een voor iedereen kenbare toelichting die bij de uitleg van het Pensioenreglement mag worden betrokken, zo volgt uit vaste rechtspraak over de toepassing van de cao norm. Gelet op het voorgaande doet zich niet de situatie voor dat de uitleg leidt tot een rechtgevolg dat bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 niet was voorzien.
16 Ten aanzien van de stelling van SPC dat de AOW-uitkering als uitkering van de overheid niet kan kwalificeren als pensioenaanspraak is in zijn algemeenheid juist dat de AOW-uitkering geen pensioenaanspraak is jegens de werkgever, maar een recht op uitkering jegens de overheid. Echter dit argument kan niet slagen voor zover dat erop is gericht dat de indexering in dit geval ten onrechte is toegepast op het AOW-bedrag in het kader van de AOW-integratie. De AOW-integratie vormt een immers slechts een onderdeel van de in het Pensioenreglement 1968 bepaalde berekening van de pensioenaanspraak ingaand op de AOW-pensioendatum onder de naam OPb, inhoudende, verkort weergegeven, OPa minus AOW-integratie plus indexering. Daarmee verwordt de AOW-integratie niet zelf tot een pensioenaanspraak.
17 Het Pensioenfonds KLM heeft gemotiveerd toegelicht dat de AOW-integratie is aan te merken als de in het Pensioenreglement bepaalde manier van “rekening houden met” de door de deelnemers ontvangen AOW-uitkering ten tijde van de pensioenuitkering. Dit is conform de toentertijd (vóór 1999) geldende maatschappelijke norm. Het buiten beschouwing laten van de AOW zou anders leiden tot een bovenmatig pensioen.
18 Anders dan SPC heeft gesteld is de toegepaste methodiek niet te beschouwen als een inbouwmethode, in die zin dat de relevante AOW-uitkering in zijn geheel in mindering wordt gebracht op het pensioen. Dat is namelijk niet het geval. De AOW-integratie, bepaald op 2 2/3% van het jaar-AOW-pensioen dat gold in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap, is als component in mindering gebracht tijdens de fase van de pensioen
opbouw. Na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ontvangen de deelnemers de volledige AOW-uitkering, zo volgt uit het Pensioenreglement 1968.
19 Voor zover de stelling dat het Pensioenfonds KLM de AOW-integratie ten onrechte heeft behandeld als pensioenaanspraak impliceert dat het juridisch niet klopt dat een negatieve aanspraak wordt geïndexeerd, kan die stelling niet slagen. Uit de uitleg van artikel B2 lid 2, zoals hiervoor besproken, vloeit voort dat het saldo van OPa minus het met de AOW-integratie corresponderende bedrag wordt aangemerkt als de pensioenaanspraak, waarop de indexatiebepaling van artikel E1 lid 1 van toepassing is. Zoals Pensioenfonds KLM aan de hand van een hierna volgend vereenvoudigd rekenvoorbeeld heeft geïllustreerd maakt het voor de uitkomst van het bedrag niet uit of de indexatie vóór of na de aftrek van het bedrag van de AOW-integratie plaats vindt:
Indexatie vóór aftrek:
OPa 10.000 + 10% 11.000
Minus AOW-integratie 2.000 + 10% 2.200
--------
OPb 8.800
Indexatie na aftrek:
OPa 10.000
Minus AOW-integratie 2.000
--------
OPb 8.000 + 10% = 8.800
Weliswaar leidt de door SPC bepleite berekening tot een hogere uitkomst (indexering 10% alleen toepassen op OPa, waardoor de som luidt 10.000 + 10 % - 2. = 9.000). Deze omstandigheid is echter niet bepalend voor de juistheid van de berekende pensioenaanspraak. Het gaat erom dat de pensioenopbouw plaats vindt conform de reglementair vastgestelde pensioenaanspraak. Dat is bij de door SPC bepleite berekening niet het geval.
Geen dubbele indexatie
20 SPC heeft erop gehamerd dat door de wijze waarop het Pensioenreglement is uitgevoerd sprake is van een dubbele indexatie, wat tot gevolg heeft dat de pensioenopbouw wordt uitgehold. SPC wordt daarin niet gevolgd. In dit opzicht onderschrijft de kantonrechter de door Pensioenfonds KLM ingebrachte opinie van Willis Towers Watson van 18 december 2020. Daarin staat het volgende.
“De definitie van het OPb, zoals beschreven in reglementstekst artikel B2 lid 2, brengt met zich mee dat de AOW die in enig jaar in de toe te kennen aanspraak wordt verrekend,tot datmoment de indexatie van de landelijke regeling volgt.Vanafhet moment van toekenning wordt de aanspraak op het OPb in totaliteit (zijnde de aanspraak op OPa verminderd met de ingebouwde AOW-component) geïndexeerd. Die indexatie geldt voor beide componenten van het OPb. Van dubbeling is echter geen sprake: de reeds ingebouwde AOW-component volgt niet meer de groei van de landelijke AOW, maar groeit in plaats daarvan aan met de indexatie van het fonds.”SPC heeft niets aangevoerd wat leidt tot een ander oordeel.
Pensioenreglement 1999
21 Het betoog van SPC strekt er tevens toe dat sprake is van een te lage pensioenaanspraak sinds de invoering van het Pensioenreglement 1999. Ter zitting is vastgesteld dat dit deel van de vordering hieruit bestaat dat het volgens SPC ten onrechte indexeren van de AOW-integratie doorwerkt in de pensioenopbouw sinds 1999. SPC heeft erkend dat het Pensioenreglement 1999 geen AOW-integratie kent maar voor de AOW-uitkering de franchise methode hanteert. Nu hiervoor is vastgesteld dat de AOW-integratie reglementair is geïndexeerd, behoeft deze kwestie geen bespreking meer.
Inzage boekhouding
22 Het belang bij de gevorderde inzage is gekoppeld aan de stelling van SPC dat het Pensioenfonds KLM geen juiste wijze van uitvoering heeft gegeven aan het Pensioenreglement 1968. Nu dit niet is vast komen te staan strandt ook dit deel van de vordering.
Slotsom
23 De slotsom is dat de vordering in haar onderdelen niet toewijsbaar is.
24 SPC zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast.

BESLISSING

De kantonrechter:
wijst het gevorderde af;
veroordeelt SPC in de proceskosten, aan de kant van het Pensioenfonds KLM, begroot op € 2.250,- voor zover van toepassing inclusief btw;
veroordeelt SPC in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 124,00 aan salaris gemachtigde, te verhogen met een bedrag van € 68,00 en de explootkosten van betekening van het vonnis, een en ander voor zover van toepassing inclusief btw, onder de voorwaarde dat SPC niet binnen veertien dagen na aanschrijving volledig aan dit vonnis heeft voldaan en betekening van het vonnis pas na veertien dagen na aanschrijving heeft plaatsgevonden;
verklaart de veroordelingen uitvoerbaar bij voorraad.
Dit vonnis is gewezen door mr. F.J. Lourens, kantonrechter, en in het openbaar uitgesproken op 26 november 2021 in tegenwoordigheid van de griffier.