De beoordeling
5 De vordering van SPC strekt er naar de kern genomen toe dat voor recht wordt verklaard dat het Pensioenfonds KLM geen juiste wijze van uitvoering heeft gegeven aan het Pensioenreglement 1968 met als gevolg een te lage pensioenaanspraak, voor de deelnemers, met nevenvorderingen.
6 Ter zitting heeft de gemachtigde van Pensioenfonds KLM desgevraagd bevestigd dat de door haar gemaakte kanttekeningen tegen de ontvankelijkheid van SPC uitsluitend betrekking hebben op het door SPC incasseren van in deze procedure eventueel vast te stellen achterstallige pensioenaanspraken van deelnemers. Nu de vordering van SPC geen betaling van achterstallige pensioenaanspraak behelst, behoeft het ontvankelijkheidsverweer verder geen bespreking. SPC heeft voldoende gedocumenteerd gesteld dat SPC kan worden ontvangen in haar vordering zoals die is ingesteld.
AOW-integratie in pensioenaanspraak OPb
7. Het gaat in deze zaak om de pensioenaanspraak van de deelnemers vanaf de AOW-pensioendatum (de zogenoemde OPb; zie rov. 1.4) die is geregeld in het Pensioenreglement 1968 dat tot 1999 van kracht was. Volgens SPC is sprake van een te lage pensioenspraak als gevolg van een onjuiste toepassing c.q. wijze van berekening van de AOW-integratie door het Pensioenfonds KLM. Niet in geschil is dat de AOW-integratie een aftrekpost is van het jaarlijks oudedagspensioen (de zogenoemde OPa) vanaf de AOW-pensioendatum. Doordat echter de indexaties en verhogingen door het Pensioenfonds KLM ook zijn toegepast op het bedrag van de AOW-integratie zijn de pensioenaanspraken volgens SPC met een te hoog bedrag verlaagd. Dit heeft geleid tot te lage pensioenuitkeringen, aldus nog steeds SPC.
8. De stelling die SPC aan het voorgaande ten grondslag heeft gelegd is dat het Pensioenfonds KLM de AOW-integratie ten onrechte heeft behandeld als pensioenaanspraak, en heeft geïndexeerd. Omdat de AOW-integratie in mindering wordt gebracht op opgebouwde pensioenaanspraken kan het niet de bedoeling zijn de AOW-integratie te indexeren; indexatie heeft immers juist tot doel om pensioenuitholling te voorkomen, zo stelt SPC.
9 Het verweer van het Pensioenfonds KLM houdt kort gezegd het volgende in. De pensioenaanspraken zijn berekend conform artikel B2 lid 2 aanhef onder b, en geïndexeerd op de voet van Hoofdstuk E (OPb = OPa minus AOW-integratie plus indexering). Het maakt voor de uitkomst van het bedrag van pensioenopbouw niet uit of de indexatie voor of na de aftrek van het bedrag van de AOW-integratie plaats vindt. Het Pensioenfonds KLM heeft dat verduidelijkt met een rekenvoorbeeld. De hiervoor bedoelde berekening is conform de uitleg van de cao-norm. Anders dan de lezing van SPC is geen sprake van een inbouwmethode vanaf het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd. Het vanaf de AOW-gerechtigde leeftijd te ontvangen oudedagspensioen is de resultante van het gedurende ieder deelnemersjaar opgebouwde OPb. Daar bovenop komt de volledige van de overheid te ontvangen AOW-uitkering, aldus nog steeds het Pensioenfonds KLM .
10 Gelet op het voorgaande spitst het geschil zich toe op de uitleg van de in rov. 1.4 en 1.5 geciteerde bepalingen in artikel B2 en artikel E van het Pensioenreglement 1968.
Uitleg artikel B2 en artikel E van het Pensioenreglement 1968
11 De kantonrechter stelt voorop dat de uitleg van een pensioenreglement in de verhouding tussen het pensioenfonds en een (gewezen) deelnemer dient te geschieden aan de hand van de zogenoemde cao-norm. Die norm houdt in dat voor de uitleg van de bepalingen de bewoordingen van de desbetreffende bepaling, gelezen in het licht van de gehele tekst van het reglement in beginsel van doorslaggevende betekenis zijn en dat mede acht geslagen kan worden op de rechtsgevolgen van de verschillende mogelijke uitleggen.
12 In artikel B2 lid 2 aanhef onder b is bepaald dat een deelnemer voor ieder kalenderjaar van lidmaatschap vanaf 1 januari 1968 aanspraak verkrijgt op een jaarlijkse oudedagspensioen ingaand op de AOW-pensioendatum ter grootte van het onder a bedoelde jaarlijkse opbouwbedrag
verminderd met eenbedrag gelijk aan 2 2/3% van het jaar-AOW-pensioen, dat geldt in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap. In artikel E1 onder 1 is bepaald dat
de pensioenaanspraken berekend volgens dit reglement jaarlijksworden aangepast op de wijze zoals in dit hoofdstuk is omschreven. Volgens artikel E1 onder 2 zal de aanpassing ingaan op 1 januari van het daaropvolgende jaar.
13 In de Toelichting bij het Pensioenreglement (zie 1.7) heeft het Pensioenfonds KLM bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 de toegepaste berekening toegelicht en verduidelijkt aan de hand van een pensioenopgave van een fictief lid over 1970 en 1971.
14 De kantonrechter is van oordeel dat het Pensioenfonds KLM met deze werkwijze handelt in overeenstemming met de inhoud van voornoemde bepalingen van het Pensioenreglement 1968, zoals hiervoor aangehaald. Uit de bewoordingen van het tweede lid B2 lid 2 volgt dat sprake is van twee pensioenaanspraken, de OPa en de OPb, waarbij de AOW-integratie onderdeel is van de berekening van pensioenaanspraak OPb. Op die berekening - dus ook op het te verminderen AOW-bedrag op het jaarlijks vast te stellen oudedagspensioen - is de jaarlijkse aanpassing c.q. indexering van toepassing, zo volgt uit de letterlijke bewoordingen van artikel E1 leden 1 en 2. Ter toelichting wordt nog het volgende overwogen.
15 De door SPC bepleite uitleg komt erop neer dat zij stelt dat Pensioenfonds KLM de berekening van de pensioenaanspraak van aanvang af verkeerd heeft toegepast, omdat die toepassing leidt tot een lagere pensioenaanspraak dan een pensioenaanspraak waarbij de AOW-integratie niet wordt geïndexeerd. Uit de hiervoor aangehaalde Toelichting (zie ook 1.7) en de daarin opgenomen fictieve pensioenopgaves, waarin de “opbouw” van AOW-integratie expliciet is benoemd, valt af te leiden dat dit rechtsgevolg bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 uitdrukkelijk onder ogen is gezien. Voor zover SPC heeft willen betogen dat deze Toelichting niet mag worden betrokken bij de vraag hoe de artikelen B2 en E1 moeten worden uitgelegd, wordt dit betoog niet gevolgd. Als niet bestreden staat immers vast dat alle deelnemers (leden van het Fonds) in 1970 na de introductie van het Pensioenreglement 1968 een kort overzicht van de pensioenregeling met daarbij de Toelichting en opgave van pensioenrechten met rekenvoorbeelden hebben ontvangen. Daardoor is sprake van een voor iedereen kenbare toelichting die bij de uitleg van het Pensioenreglement mag worden betrokken, zo volgt uit vaste rechtspraak over de toepassing van de cao norm. Gelet op het voorgaande doet zich niet de situatie voor dat de uitleg leidt tot een rechtgevolg dat bij de invoering van het Pensioenreglement 1968 niet was voorzien.
16 Ten aanzien van de stelling van SPC dat de AOW-uitkering als uitkering van de overheid niet kan kwalificeren als pensioenaanspraak is in zijn algemeenheid juist dat de AOW-uitkering geen pensioenaanspraak is jegens de werkgever, maar een recht op uitkering jegens de overheid. Echter dit argument kan niet slagen voor zover dat erop is gericht dat de indexering in dit geval ten onrechte is toegepast op het AOW-bedrag in het kader van de AOW-integratie. De AOW-integratie vormt een immers slechts een onderdeel van de in het Pensioenreglement 1968 bepaalde berekening van de pensioenaanspraak ingaand op de AOW-pensioendatum onder de naam OPb, inhoudende, verkort weergegeven, OPa minus AOW-integratie plus indexering. Daarmee verwordt de AOW-integratie niet zelf tot een pensioenaanspraak.
17 Het Pensioenfonds KLM heeft gemotiveerd toegelicht dat de AOW-integratie is aan te merken als de in het Pensioenreglement bepaalde manier van “rekening houden met” de door de deelnemers ontvangen AOW-uitkering ten tijde van de pensioenuitkering. Dit is conform de toentertijd (vóór 1999) geldende maatschappelijke norm. Het buiten beschouwing laten van de AOW zou anders leiden tot een bovenmatig pensioen.
18 Anders dan SPC heeft gesteld is de toegepaste methodiek niet te beschouwen als een inbouwmethode, in die zin dat de relevante AOW-uitkering in zijn geheel in mindering wordt gebracht op het pensioen. Dat is namelijk niet het geval. De AOW-integratie, bepaald op 2 2/3% van het jaar-AOW-pensioen dat gold in het betreffende kalenderjaar van lidmaatschap, is als component in mindering gebracht tijdens de fase van de pensioen
opbouw. Na het bereiken van de AOW-gerechtigde leeftijd ontvangen de deelnemers de volledige AOW-uitkering, zo volgt uit het Pensioenreglement 1968.
19 Voor zover de stelling dat het Pensioenfonds KLM de AOW-integratie ten onrechte heeft behandeld als pensioenaanspraak impliceert dat het juridisch niet klopt dat een negatieve aanspraak wordt geïndexeerd, kan die stelling niet slagen. Uit de uitleg van artikel B2 lid 2, zoals hiervoor besproken, vloeit voort dat het saldo van OPa minus het met de AOW-integratie corresponderende bedrag wordt aangemerkt als de pensioenaanspraak, waarop de indexatiebepaling van artikel E1 lid 1 van toepassing is. Zoals Pensioenfonds KLM aan de hand van een hierna volgend vereenvoudigd rekenvoorbeeld heeft geïllustreerd maakt het voor de uitkomst van het bedrag niet uit of de indexatie vóór of na de aftrek van het bedrag van de AOW-integratie plaats vindt:
OPa 10.000 + 10% 11.000
Minus AOW-integratie 2.000 + 10% 2.200
--------
OPb 8.800
OPa 10.000
Minus AOW-integratie 2.000
--------
OPb 8.000 + 10% = 8.800
Weliswaar leidt de door SPC bepleite berekening tot een hogere uitkomst (indexering 10% alleen toepassen op OPa, waardoor de som luidt 10.000 + 10 % - 2. = 9.000). Deze omstandigheid is echter niet bepalend voor de juistheid van de berekende pensioenaanspraak. Het gaat erom dat de pensioenopbouw plaats vindt conform de reglementair vastgestelde pensioenaanspraak. Dat is bij de door SPC bepleite berekening niet het geval.
20 SPC heeft erop gehamerd dat door de wijze waarop het Pensioenreglement is uitgevoerd sprake is van een dubbele indexatie, wat tot gevolg heeft dat de pensioenopbouw wordt uitgehold. SPC wordt daarin niet gevolgd. In dit opzicht onderschrijft de kantonrechter de door Pensioenfonds KLM ingebrachte opinie van Willis Towers Watson van 18 december 2020. Daarin staat het volgende.
“De definitie van het OPb, zoals beschreven in reglementstekst artikel B2 lid 2, brengt met zich mee dat de AOW die in enig jaar in de toe te kennen aanspraak wordt verrekend,tot datmoment de indexatie van de landelijke regeling volgt.Vanafhet moment van toekenning wordt de aanspraak op het OPb in totaliteit (zijnde de aanspraak op OPa verminderd met de ingebouwde AOW-component) geïndexeerd. Die indexatie geldt voor beide componenten van het OPb. Van dubbeling is echter geen sprake: de reeds ingebouwde AOW-component volgt niet meer de groei van de landelijke AOW, maar groeit in plaats daarvan aan met de indexatie van het fonds.”SPC heeft niets aangevoerd wat leidt tot een ander oordeel.
21 Het betoog van SPC strekt er tevens toe dat sprake is van een te lage pensioenaanspraak sinds de invoering van het Pensioenreglement 1999. Ter zitting is vastgesteld dat dit deel van de vordering hieruit bestaat dat het volgens SPC ten onrechte indexeren van de AOW-integratie doorwerkt in de pensioenopbouw sinds 1999. SPC heeft erkend dat het Pensioenreglement 1999 geen AOW-integratie kent maar voor de AOW-uitkering de franchise methode hanteert. Nu hiervoor is vastgesteld dat de AOW-integratie reglementair is geïndexeerd, behoeft deze kwestie geen bespreking meer.
22 Het belang bij de gevorderde inzage is gekoppeld aan de stelling van SPC dat het Pensioenfonds KLM geen juiste wijze van uitvoering heeft gegeven aan het Pensioenreglement 1968. Nu dit niet is vast komen te staan strandt ook dit deel van de vordering.
23 De slotsom is dat de vordering in haar onderdelen niet toewijsbaar is.
24 SPC zal als de in het ongelijk gestelde partij met de proceskosten worden belast.