In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 maart 2021 een tussenuitspraak gedaan in het kader van een WHOA-procedure (Wet homologatie onderhands akkoord). Verzoekster, een besloten vennootschap met beperkte aansprakelijkheid die een hotelbedrijf exploiteert, heeft op 4 januari 2021 een verklaring ex artikel 370 lid 3 Fw ter griffie gedeponeerd en verzocht om een afkoelingsperiode ex artikel 376 Fw van twee maanden. Dit verzoek is gedaan in het licht van de ernstige omzetdaling door de Covid-19 pandemie, waardoor de onderneming niet meer aan haar verplichtingen kan voldoen. De rechtbank heeft vastgesteld dat het verzoek het eerste verzoek is na de deponering van de startverklaring en dat verzoekster heeft gekozen voor een besloten akkoordprocedure. Tijdens de behandeling van het verzoek in raadkamer is gebleken dat de afkoelingsperiode noodzakelijk is om de onderneming voort te zetten en om te voorkomen dat schuldeisers beslag leggen op de bankrekening van verzoekster. De rechtbank heeft geoordeeld dat de belangen van de gezamenlijke schuldeisers gediend zijn bij de afkondiging van de afkoelingsperiode, omdat dit de mogelijkheid biedt om een akkoord aan te bieden dat hen mogelijk een hogere uitkering biedt dan in geval van faillissement. De rechtbank heeft de afkoelingsperiode van twee maanden toegewezen en de beslissing op het verzoek ex artikel 378 Fw aangehouden, waarbij de gemeente Amsterdam in de gelegenheid wordt gesteld om haar zienswijze te geven.