In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 oktober 2021 uitspraak gedaan in een jeugdstrafrechtzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van medeplichtigheid aan wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling. De rechtbank heeft de zaak behandeld naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 14 oktober 2021, waarbij de officier van justitie, mr. S.A. van de Vliet, de vordering heeft ingediend. De verdachte, geboren in 2002, werd beschuldigd van het helpen van een medeverdachte bij het wederrechtelijk ontnemen van de vrijheid van een benadeelde partij op 16 maart 2020 in Amsterdam. De rechtbank heeft vastgesteld dat de dagvaarding geldig was en dat zij bevoegd was om de zaak te behandelen. Na het horen van de getuigen en het bekijken van bewijsmateriaal, waaronder camerabeelden, kwam de rechtbank tot de conclusie dat de verdachte niet wettig en overtuigend kon worden bewezen dat zij zich schuldig had gemaakt aan de tenlastegelegde feiten van medeplegen van wederrechtelijke vrijheidsberoving en mishandeling. De rechtbank sprak de verdachte vrij van deze feiten, maar oordeelde dat haar handelen wel medeplichtigheid aan de vrijheidsberoving opleverde. De rechtbank heeft daarbij rekening gehouden met de rol van de verdachte en haar kwetsbare positie ten opzichte van de medeverdachte. De rechtbank legde een werkstraf van 70 uren en een leerstraf van 30 uren op, waarbij de verdachte ook de kans op recidive als laag inschatte. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in haar vordering, omdat de rol van de verdachte wezenlijk anders was dan die van de medeverdachte.