ECLI:NL:RBAMS:2021:6688

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
14 oktober 2021
Publicatiedatum
23 november 2021
Zaaknummer
13/751832-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht; Europees strafrecht
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Overlevering op basis van Europees aanhoudingsbevel met betrekking tot de opgeëiste persoon

Op 14 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) uitgevaardigd door de Provinciale Rechtbank van Lublin, Polen. De vordering tot overlevering werd ingediend door de officier van justitie op 30 juli 2021 en betreft een vrijheidsstraf van zes maanden, waarvan nog vijf maanden en 28 dagen resteerden. De opgeëiste persoon, geboren in Polen in 1997, was op dat moment gedetineerd in Nederland.

Tijdens de openbare zitting op 30 september 2021 werd de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en zijn verdediging besproken. De raadsman voerde aan dat de overlevering moest worden geweigerd omdat de opgeëiste persoon niet op de hoogte was van de procedure in hoger beroep, waarin zijn advocaat hem vertegenwoordigde zonder dat hij daar toestemming voor had gegeven. De officier van justitie betwistte dit en stelde dat de opgeëiste persoon zelf had verzocht om hoger beroep in te stellen.

De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon wel degelijk op de hoogte was van de procedure en dat hij, door naar Spanje te vertrekken zonder contact te houden met zijn advocaat, een gebrek aan zorgvuldigheid had getoond. De rechtbank concludeerde dat er geen schending van de verdedigingsrechten was en dat de overlevering kon worden toegestaan. De rechtbank stelde vast dat het EAB voldeed aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden waren. De rechtbank besloot de overlevering toe te staan, waarbij de relevante wetsbepalingen werden genoemd.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer: 13/751832-21
RK nummer: 21/4274
Datum uitspraak: 14 oktober 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 30 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 9 juni 2020 door
the Provincial Court of Lublin (Polen)en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon]
geboren te [geboorteplaats] (Polen) op [geboortedag] 1997
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland
thans gedetineerd in de [detentieplaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

De vordering is behandeld op de openbare zitting van 30 september 2021.
Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie
mr. M. Westerman. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsman, mr. J.C. Sneep, advocaat te Breda en door een tolk in de Poolse taal.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Poolse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een
judgement of the District Court in Radzyn Podlaski,van 30 november 2018 met nummer II K 940/17.
De overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 6 maanden, door de opgeëiste persoon te ondergaan op het grondgebied van de uitvaardigende lidstaat. Van deze straf resteren volgens het EAB nog 5 maanden en 28 dagen. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft het feit zoals dat is omschreven in onderdeel e) van het EAB. Een door de griffier gewaarmerkte fotokopie van dit onderdeel is als bijlage aan deze uitspraak gehecht.

4.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW

4.1.
Inleiding
4.1.1
De Overleveringswet is op onderdelen gewijzigd bij wet van 3 maart 2021,
Stb. 125, die op 1 april 2021 in werking is getreden. Daarbij is ook artikel 12 OLW gewijzigd, in die zin dat de in deze bepaling neergelegde weigeringsgrond nu een facultatief karakter heeft. Gelet op deze wijziging zal de rechtbank eerst het beoordelingskader van het gewijzigde artikel
12 OLW bespreken.
4.1.2
In overeenstemming met de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie moet de rechtbank allereerst vaststellen of de opgeëiste persoon in persoon is verschenen bij het proces dat tot de beslissing heeft geleid. Als dit niet het geval is, dan moet worden beoordeeld of zich één van de onder a tot en met d genoemde omstandigheden heeft voorgedaan.
4.1.3
Doet zich een van die omstandigheden voor, dan mag de rechtbank de overlevering niet weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.1.4
Doet zich geen van die omstandigheden voor, dan kan de rechtbank rekening houden met andere omstandigheden die haar in staat stellen zich ervan te vergewissen dat de overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt.
4.1.5
In het kader van deze beoordeling is van belang of de opgeëiste persoon uitdrukkelijk of stilzwijgend afstand heeft gedaan van het recht om als verdachte in persoon te verschijnen op het proces, op voorwaarde dat dit ondubbelzinnig vaststaat. [1]
4.1.6
In het kader van de in overweging 4.1.4 bedoelde beoordeling kan de rechtbank ook de verdere handelwijze van de opgeëiste persoon in aanmerking nemen.
Zo kan de rechtbank in dit kader bijzondere aandacht besteden aan een eventueel kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid van de opgeëiste persoon, met name wanneer blijkt dat hij heeft getracht te ontkomen aan de betekening van de aan hem gerichte informatie [2] of heeft getracht elk contact met de door de rechterlijke instanties van de uitvaardigende lidstaat ambtshalve benoemde advocaat te vermijden. [3] Ook kan de rechtbank rekening houden met de omstandigheid dat de opgeëiste persoon zelf hoger beroep heeft ingesteld tegen een beslissing in eerste aanleg. [4]
4.1.7
De vaststelling of overlevering geen schending van de rechten van de verdediging inhoudt, vindt plaats aan de hand van de rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie en van het Europees Hof voor de Rechten van de Mens. [5]
4.1.8
Komt de rechtbank na de in de overwegingen 4.1.4-4.1.7 bedoelde beoordeling tot de conclusie dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij afzien van de bevoegdheid om de overlevering te weigeren, ook al is geen van de in artikel 12, onderdeel a tot en met d, OLW bedoelde omstandigheden van toepassing. Kan zij daarentegen na die beoordeling niet vaststellen dat de overlevering geen schending van de verdedigingsrechten inhoudt, dan zal zij de overlevering weigeren op grond van artikel 12 OLW.
4.2.
Standpunt van de verdediging
De raadsman stelt zich op het standpunt dat de overlevering van de opgeëiste persoon dient te worden geweigerd en voert hiertoe het volgende aan.
De opgeëiste persoon heeft in eerste aanleg een gemachtigde raadsman gehad die hij heeft verzocht hoger beroep in te stellen tegen het vonnis in eerste aanleg. Daarna heeft de opgeëiste persoon zijn advocaat niet meer gesproken. De opgeëiste persoon was niet op de hoogte dat het proces in hoger beroep daadwerkelijk heeft plaatsgevonden en dat zijn advocaat namens hem ter zitting zijn verdediging heeft gevoerd. De opgeëiste persoon heeft zijn advocaat dus niet gemachtigd om ter zitting in hoger beroep zijn verdediging te voeren.
Gelet op het voorgaande is de weigeringsgrond van artikel 12 OLW van toepassing en dient de rechtbank niet af te zien van deze weigeringsgrond aangezien de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten niet volledig heeft kunnen uitoefenen.
4.3
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat de weigeringsgrond van artikel 12 OLW niet van toepassing is en voert hiertoe het volgende aan.
De uitzondering van artikel 12 onder b OLW doet zich voor aangezien de opgeëiste persoon zelf de wens heeft gehad om appel in te laten stellen en aan zijn raadsman in eerste aanleg heeft verzocht om appel in te stellen. Hiermee heeft de opgeëiste persoon zijn advocaat gemachtigd om namens hem tijdens het proces in hoger beroep zijn verdediging te voeren. Zijn advocaat heeft in het proces in hoger beroep daadwerkelijk de verdediging gevoerd. De opgeëiste persoon had zelf contact moeten houden met zijn raadsman om op de hoogte te blijven van het tijdstip van de zitting. De opgeëiste persoon heeft op grond van het voorgaande zijn verdedigingsrechten voldoende kunnen uitoefenen.
4.4.
Oordeel van de rechtbank
In het EAB is vermeld dat de opgeëiste persoon aanwezig was tijdens het proces in eerste aanleg. De opgeëiste persoon heeft dit ter zitting bevestigd en verklaard dat hij bij de inhoudelijke behandeling in eerste aanleg aanwezig was.
Hij heeft voorts aan zijn raadsman verzocht om in hoger beroep te gaan. Hierna is de opgeëiste persoon naar Spanje vertrokken. Hij heeft zijn raadsman nog eenmaal tevergeefs gebeld, maar heeft hem niet meer gesproken.
Uit de brief van de Poolse autoriteit van 13 augustus 2021 blijkt dat de advocaat van de opgeëiste persoon hoger beroep heeft ingesteld tegen het vonnis van
the District Court in Radzyn Podlaskivan 30 november 2018. Voorts is in deze brief vermeld dat op 7 mei 2019
the Lublin XI Criminal Appeal Divisionarrest heeft gewezen waarin het vonnis in eerste aanleg in het geheel is bevestigd en dat tijdens het proces in hoger beroep de schuld van de opgeëiste persoon en de aan hem op te leggen straf aan de orde zijn gekomen.
Uit de brief van de Poolse autoriteit van 7 september 2021 blijkt dat de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces in hoger beroep maar dat hij tijdens het proces daadwerkelijk is verdedigd door zijn
ex officioaangewezen raadsman.
De rechtbank leidt uit het bovenstaande af dat in het arrest in hoger beroep definitief uitspraak is gedaan over de schuld van de opgeëiste persoon en over de aard en de duur van de opgelegde straf na een onderzoek, in feite en in rechte, van belastend en ontlastend materiaal. Gelet op de arresten Tupikas [6] en Zdziaszek [7] van het Hof van Justitie dient in dit geval alleen voor de procedure in hoger beroep te worden onderzocht of artikel 12 OLW van toepassing is.
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van een vonnis terwijl de opgeëiste persoon niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot die beslissing heeft geleid, en dat - kort gezegd - is gewezen zonder dat zich één van de in artikel 12, sub a tot en met c, OLW genoemde omstandigheden heeft voorgedaan en evenmin een garantie als bedoeld in artikel 12, sub d, OLW is verstrekt.
De rechtbank ziet evenwel op grond van het navolgende aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren.
De opgeëiste persoon heeft de advocaat die hem in eerste aanleg heeft bijgestaan hoger beroep laten instellen tegen het vonnis in eerste aanleg en was er dus van op de hoogte dat er een strafrechtelijke procedure tegen hem liep. Toch is de opgeëiste persoon naar Spanje vertrokken zonder dat hij contact heeft gehouden met deze advocaat. Gelet op deze omstandigheden, waarbij de opgeëiste persoon er rekening mee kon houden dat zijn advocaat in eerste aanleg ex officio zou worden aangewezen om in hoger beroep zijn verdediging te voeren, en die op zijn minst genomen een kennelijk gebrek aan zorgvuldigheid aan de kant van de opgeëiste persoon aantonen, ziet de rechtbank aanleiding om af te zien van haar bevoegdheid om de overlevering te weigeren op grond van artikel 12 OLW, omdat overlevering onder deze omstandigheden naar haar oordeel geen schending van de verdedigingsrechten van de opgeëiste persoon inhoudt.

5.Strafbaarheid

Feit waarvoor dubbele strafbaarheid is vereist
De uitvaardigende justitiële autoriteit heeft het feit niet aangeduid als feit waarvoor het vereiste van toetsing van dubbele strafbaarheid niet geldt. Overlevering kan in dat geval worden toegestaan, indien voldaan wordt aan de kaderbesluitconform uitgelegde eisen die in artikel 7, eerste lid, aanhef en onder b, OLW juncto artikel 7, eerste lid, onder a 2°, OLW zijn neergelegd.
De rechtbank stelt vast dat hieraan is voldaan. Het feit levert naar Nederlands recht op:
Poging tot verkrachting

6.Artikel 6a, negende lid, OLW

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft ter zitting aangevoerd dat de opgeëiste persoon vanaf
2013 onafgebroken en rechtmatig in Nederland en Duitsland heeft verbleven en dat hij gedurende de laatste vijf jaar in Nederland heeft gewerkt. Dit standpunt is onderbouwd met stukken die de raadsman op 2 augustus 2021 ten behoeve van de raadkamer-zitting op
4 augustus 2021 heeft overgelegd. De opgeëiste persoon is volgens de raadsman dan ook gelijk te stellen met een Nederlander in de zin van artikel 6a, negende lid OLW.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie stelt zich op het standpunt dat het verzoek tot gelijkstelling met een Nederlander onvoldoende is onderbouwd met stukken.
Oordeel van de rechtbank
Met de officier van justitie is de rechtbank van oordeel dat op grond van de aangeleverde stukken niet kan worden vastgesteld dat sprake is geweest van ononderbroken rechtmatig verblijf in Nederland van de opgeëiste persoon gedurende een periode van vijf jaar. Hiervoor is het volgende van belang.
De opgeëiste persoon heeft niet ingeschreven gestaan in de Basisregistratie persoonsgegevens (BRP) en heeft ook overigens niet aangetoond dat hij de afgelopen vijf jaar in Nederland heeft verbleven. Bovendien heeft hij niet aangetoond dat hij in die periode voldoende inkomsten had. Aan de voorwaarde van artikel 6a, negende lid, OLW is daarom niet voldaan, zodat de opgeëiste persoon niet gelijk te stellen is met een Nederlander. De rechtbank verwerpt het verweer.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat het EAB voldoet aan de eisen van artikel 2 OLW, er ook overigens geen weigeringsgronden aan de overlevering in de weg staan en er geen sprake is van een geval waarin aan het EAB geen gevolg mag worden gegeven, dient de overlevering te worden toegestaan.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 45 en 242 Wetboek van Strafrecht en de artikelen 2, 5, 7 en 12 OLW.

9.Beslissing

STAAT TOEde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan
the Provincial Court of Lublin(Polen)
Aldus gedaan door
mr. M.E.M. James-Pater, voorzitter,
mrs. P. van Kesteren en N.M. van Waterschoot, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. H.L. van Loon, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 14 oktober 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.HvJ EU 24 mei 2016, C-108/16 PPU, ECLI:EU:C:2016:346 (
2.
3.HvJ EU 17 december 2020, C-416/20 PPU, ECLI:EU:C:2020:1042 (
4.
5.HvJ EU 22 december 2017, C-571/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:1026 (
6.HvJ EU 10 augustus 2017, C-270/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:628 (Tupikas).
7.HvJ EU 10 augustus 2017, C-271/17 PPU, ECLI:EU:C:2017:629 (Zdziaszek).