In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 16 februari 2021 uitspraak gedaan over de vordering tot overlevering van een opgeëiste persoon op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat door Frankrijk was uitgevaardigd. De vordering, ingediend door de officier van justitie, betreft de aanhouding en overlevering van de opgeëiste persoon, die in Frankrijk is veroordeeld tot een vrijheidsstraf van vijf jaar voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en onderzocht of aan de voorwaarden voor overlevering is voldaan, waaronder de vraag of de opgeëiste persoon gelijkgesteld kan worden met een Nederlander op basis van zijn verblijfsrecht.
De rechtbank heeft vastgesteld dat de opgeëiste persoon de Marokkaanse nationaliteit heeft en dat er een risico bestaat dat hij zijn verblijfsrecht in Nederland verliest na overlevering. Dit is in strijd met de vereisten voor gelijkstelling met een Nederlander, wat betekent dat de rechtbank niet kan toestaan dat de opgeëiste persoon wordt gelijkgesteld met een Nederlander. De rechtbank heeft ook de detentieomstandigheden in Frankrijk beoordeeld en geconcludeerd dat er geen beletselen zijn voor de overlevering, aangezien de opgeëiste persoon niet in een problematische detentieomgeving zal worden geplaatst.
Uiteindelijk heeft de rechtbank geoordeeld dat het EAB voldoet aan de eisen van de Overleveringswet en dat er geen weigeringsgronden zijn. De rechtbank heeft daarom de overlevering van de opgeëiste persoon aan Frankrijk toegestaan. De uitspraak is gedaan door een meervoudige kamer, waarbij de voorzitter en twee andere rechters aanwezig waren, en is uitgesproken in het openbaar.