ECLI:NL:RBAMS:2021:6627

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
13/994049-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in strafzaak tegen kapitein wegens poging tot doodslag en andere strafbare feiten op de Noordzee

Op 18 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte, geboren in 1975, die als kapitein op de vissersboot ARM-7 betrokken was bij een incident op de Noordzee op 28 augustus 2017. Tijdens een inspectie door de Nederlandse Voedsel- en Warenautoriteit (NVWA) ontstond een gevaarlijke situatie toen inspecteurs probeerden over te stappen op de ARM-7. De verdachte werd beschuldigd van verschillende strafbare feiten, waaronder poging tot doodslag en het in gevaar brengen van inspecteurs. De rechtbank oordeelde dat niet bewezen kon worden dat de verdachte opzet had op het in gevaar brengen van de inspecteurs, omdat hij niet op de hoogte was van hun aanwezigheid. De dagvaarding werd geldig verklaard, maar de rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat er onvoldoende bewijs was om te stellen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan de hem ten laste gelegde feiten, en dat er geen sprake was van aanmerkelijke schuld. De benadeelde partij, de Staat der Nederlanden, werd in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard, omdat de verdachte niet schuldig was bevonden.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994049-17 (Promis)
Datum uitspraak: 18 november 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboortegegevens] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.H.M. Beune en van wat verdachte en zijn raadslieden mrs. F.G.L. van Ardenne, J.S. Bigli en J.J. van de Velde
(hierna: de verdediging)naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting en kort gezegd – ten laste gelegd dat hij zich op 28 en 29 augustus 2017 op de Noordzee (positie 51.13.599 N en 002.06952 O) heeft schuldig gemaakt aan
als schipper medeplegen van handelen in strijd met artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 door voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in de netten konden versperren of de afmetingen van de mazen konden verkleinen;
Primair:
medeplegen van een poging tot doodslag op dan wel zware mishandeling van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , allen ambtenaar gedurende/ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, door op het moment dat het inspectievaartuig (RHIB) de AID 5 met daarop voornoemde personen nabij de ARM-7 voer:
- met die ARM-7 vaart te maken
- de gieken/hefbomen af te toppen/op te halen en
- de visnetten/het kuiltouw op te halen
waardoor het inspectievaartuig vast kwam te zitten in een visnet/kuiltouw, het inspectievaartuig onbestuurbaar werd, achterstevoren werd meegetrokken, onderwater werd getrokken en het inspectievaartuig vol liep met water en dreigde te zinken.
Subsidiair:
medeplegen van mishandeling (veroorzaken van gevoelens van doodsnood/hevige onlust) van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , allen ambtenaar gedurende/ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, door voornoemde handelingen;
3. Primair:
medeplegen van opzettelijk doen zinken, vernielen of beschadigen van een vaartuig door de onder feit 2 genoemde handelingen, terwijl daardoor levensgevaar voor de opvarenden te duchten was.
Subsidiair is de culpoze variant ten laste gelegd.
4. Primair:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 73 lid 7 van Verordening EG 1224/2009 door als kapitein niet te zorgen dat de inspecteurs naar behoren worden ondergebracht en/of dat hun taken worden vergemakkelijkt en/of niet erop toezien dat de inspecteurs niet worden gehinderd bij het vervullen van hun opdracht door de onder feit 2 genoemde handelingen en door zijn bemanning niet in toom te houden.
Subsidiair:
medeplegen van handelen in strijd met artikel 114 van Verordening EG 404/2011, door nadat de functionarissen aan boord van het inspectievaartuig door geven van het betreffende sein uit het internationaal seinboek dan wel door middel van radiocommunicatie of lichtsignalen te kennen hadden gegeven aan boord te willen komen dat niet overeenkomstig de voorschriften van goed zeemanschap mogelijk te maken door, nadat het inspectievaartuig langszij was gekomen niet op de (licht)seinen of radiocommunicatie te reageren en de handelingen genoemd in feit 1 te verrichten.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in de
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Waar in de tenlastelegging onder 4 wordt gesproken over het “communautaire vissersvaartuig” leest de rechtbank dat - in verband met de wijziging van Vo EG 1224/2009 bij Vo (EU) 2015/812 - verbeterd als het “Unievissersvaartuig”.
De verdachte is daardoor niet in zijn verdediging geschaad.

3.Voorvragen

3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding, voor zover het feit 1 betreft, nietig moet worden verklaard, omdat de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Het ene verwijt, het aanbrengen van voorzieningen, wordt geconcretiseerd met een ander verwijt, te weten het vissen met netten met voorzieningen. Het ene verwijt is echter niet een invulling of concretisering van het andere verwijt. Door de manier waarop het feit ten laste is gelegd is onduidelijk wat verdachte wordt verweten. Om die reden is het de verdediging niet duidelijk waartegen zij zich moet verweren.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding, voor zover deze ziet op feit 1, niet tegenstrijdig is en dat deze niet nietig hoeft te worden verklaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat weliswaar twee verschillende handelingen in de tenlastelegging worden genoemd, maar dat voldoende duidelijk is tegen welke strafbaar gestelde handeling verdachte zich moest verdedigen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk wordt in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht dat het aanbrengen van de verboden voorzieningen blijkt uit de omstandigheid dat er voorboden voorzieningen zijn aangetroffen in de netten waarmee is gevist.
Het verweer wordt dan ook verworpen en de dagvaarding is geldig.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In de nacht van 28 augustus op 29 augustus 2017 voer het vissersschip de Arnemuiden 7 “ [boot] ”
(hierna: ARM-7)op de Noordzee binnen de territoriale wateren van Frankrijk. Naar aanleiding van een risicoanalyse wilden inspecteurs [naam 4] , [naam 5] en [naam 3] van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit
(hierna: NVWA)de ARM-7 aan een visserijcontrole onderwerpen. De drie inspecteurs zijn daartoe samen met bestuurder [naam 2] en navigator [naam 1] met een
rigid hull inflatable boat(een speciaal klein en wendbaar inspectievaartuig)
(hierna: RHIB)van het moederschip de Barend Biesheuvel naar de ARM7 gevaren. Om 23:50 uur kregen de inspecteurs de ARM-7 in het zicht. De inspecteurs zagen dat op dat moment werd gevist met visnetten. De RHIB is naast de ARM-7 gaan varen en de ARM-7 is verschillende keren via de marifoon opgeroepen, maar hierop kwam geen reactie. Ook werd niet gereageerd op het met een schijnwerper aanschijnen van de brug van het schip. Vervolgens is de RHIB aan bakboorzijde langszij de ARM-7 geplaatst zodat de inspecteurs konden overstappen en de visserijcontrole op het schip konden uitvoeren.
Inspecteurs [naam 4] en [naam 5] zijn overgestapt. Toen inspectrice [naam 3] de overstap wilde maken, werden de netten van de ARM-7 omhooggehaald, waardoor [naam 3] de overstap niet kon maken. [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] bleven achter op de RHIB. De RHIB bevond zich op dat moment tussen de boeg aan bakboordzijde en de netten die werden opgehaald. Doordat de netten werden opgehaald, kwam het kuiltouw in de schroef van de RHIB terecht. De RHIB werd hierdoor onbestuurbaar, maakte water, draaide 180 graden en werd achter de ARM-7 meegesleept. De drie opvarenden van de RHIB stonden op een gegeven moment tot borsthoogte in het water terwijl de achterzijde van de RHIB onder water was. Zij moesten op de punt van de RHIB gaan zitten om niet te water te raken. Na een aantal minuten kwam de ARM-7 tot stilstand, is het ophalen van de netten gestaakt en kon ook [naam 3] over stappen. De inspecteurs konden toen alsnog de controle uitvoeren. Vervolgens is de ARM-7 naar Vlissingen gevaren. Daar zijn alle bemanningsleden aangehouden.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan voorstellen dat de hierboven kort omschreven situatie zeer beangstigend moet zijn geweest, in het bijzonder voor de op de RHIB achtergebleven opvarenden en dat dit veel indruk heeft gemaakt op alle betrokkenen. Dit staat echter los van het juridische oordeel dat de rechtbank moet geven ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
4.2.
Vormverzuim ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het vooronderzoek door de NVWA niet objectief en onpartijdig is geweest. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat het vooronderzoek door de bij het incident betrokken inspecteurs is verricht en dat hun processen-verbaal onderling zijn afgestemd. Een en ander is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Het voorgaande heeft plaatsgevonden tijdens het voorbereidend onderzoek en herstel van dit vormverzuim is niet meer mogelijk. Door dit vormverzuim zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften en beginselen in aanzienlijke mate geschonden. Het nadeel hiervan voor verdachte is enorm, omdat veel waarde wordt toegekend aan ambtsedige processen-verbaal en in beginsel van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Op grond van het voorgaande heeft de verdediging verzocht om die processen-verbaal van het bewijs uit te sluiten.
De rechtbank ziet onvoldoende aanwijzingen dat het onderzoek niet objectief en onpartijdig is geweest. Dat in de processen-verbaal van de betrokken inspecteurs gelijkluidende bewoordingen zijn gebruikt, betekent nog niet dat het onderzoek partijdig is geweest. Als er sprake is geweest van het afstemmen van processen-verbaal, dan is dat zeer onwenselijk, maar dat is niet voldoende om te kunnen concluderen dat het onderzoek partijdig is geweest. Bovendien merkt de rechtbank op dat het NVWA-dossier voor zover het niet bestaat uit de waarnemingen van de betrokken inspecteurs -die bezwaarlijk door anderen kunnen worden vastgelegd- grotendeels bestaat uit door niet betrokken inspecteurs opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een subjectief dan wel partijdig onderzoek en verwerpt het verweer.
4.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
Bewezen kan worden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft gevist met zogeheten binnenkuilen. Inspecteurs [naam 5] , [naam 3] en [naam 4] hebben allen geconstateerd dat er sprake was van binnenkuilen. Dit betreft een ernstige inbreuk op de regelgeving.
Ten aanzien van feit 2
Verdachte heeft een belangrijke rol gespeeld in de ontstane situatie waardoor de RHIB met zijn opvarenden water maakte en dreigde te zinken. Verdachte is als kapitein namelijk verantwoordelijk voor hetgeen zich aan boord van de ARM-7 heeft afgespeeld. De ARM-7 voerde geen AIS en er is niet gereageerd op de oproepen via de marifoon en op het schijnen op de brug. Verder is door verbalisanten en aangevers waargenomen dat de giek werd opgehaald op het moment dat inspecteur [naam 5] aan boord ging. Door de mensen in de RHIB is verschillende keren geroepen dat de gieken omlaag moesten en dat de ARM-7 vaart moest minderen. Hierop is niet of in ieder geval niet direct gereageerd, waardoor de schroef van de RHIB in het kuiltouw of in het net verstrikt raakte, onbestuurbaar werd, achteruit werd meegetrokken en water maakte waardoor de RHIB met zijn opvarenden dreigde te zinken. Door zijn handelen heeft verdachte bewust de aanmerkelijke kans aanvaardt op het gevolg. Hiermee kan de poging tot doodslag worden bewezen. Niet kan worden bewezen dat verdachte dit feit tezamen en in vereniging met een ander heeft begaan. Hij zal daarom van het medeplegen moeten worden vrijgesproken.
Ten aanzien van feit 3
Gelet op de het voorgaande kan ook worden bewezen dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad om de RHIB onbruikbaar te maken teneinde te voorkomen dat men aan boord kon komen voor een controle. Het feit heeft zich op volle zee afgespeeld en door het vastraken van de RHIB in het kuiltouw is de boot volgelopen, gedeeltelijk onder water geraakt en achterwaarts meegesleept waardoor levensgevaar voor [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] te duchten was, te weten het risico dat zij te water raakten en konden verdrinken. Hiermee kan het primair tenlastegelegde worden bewezen.
Ten aanzien van feit 4
Uit het dossier is gebleken dat verdachte en zijn medeverdachten het aan boord gaan van de inspecteurs hebben bemoeilijkt. Er is door meerdere medeverdachten dreigend tegen de controlerende inspecteurs geschreeuwd dat zij moesten oprotten, dat zij van het dek zou(den) worden gespoten en bovendien zijn de binnenkuilen losgesneden of losgemaakt waardoor deze niet meer konden worden geïnspecteerd. Het bemoeilijken van de taakuitoefening door functionarissen of waarnemers wordt conform de Beleidsregel ernstige inbreuken GVB als ernstige inbreuk aangemerkt.
4.4.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - aan de hand van de op schrift gestelde pleitnotities - bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle aan hem tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
Ten tijde van het tenlastegelegde was alleen het aanbrengen van bepaalde netvoorzieningen strafbaar gesteld. Het vissen met verboden netvoorzieningen is pas later strafbaar gesteld. Uit het dossier blijkt niet dat het verdachte is geweest die eventuele verboden netvoorzieningen zou hebben aangebracht. Dit feit kan daarom niet worden bewezen.
Ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde handelingen
Ten aanzien van de onder 2, 3 en 4 tenlastegelegde handelingen heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Op het moment dat de RHIB kennelijk naast de ARM-7 is komen varen, was het proces van het ophalen van de netten reeds gaande. Indien het proces van het halen van de netten eenmaal in gang is ingezet, dan kan dat - om veiligheidsredenen - niet zomaar worden afgebroken.
Het proces van het ophalen van de netten veroorzaakt veel lawaai waardoor verdachte in de betreffende minuten nauwelijks iets kan horen. Daarnaast is het zicht vanaf de plek waar verdachte zich op dat moment bevond, om de lieren te bedienen, ook beperkt. Dit verklaart waarom verdachte de RHIB niet heeft gezien en de marifoonoproepen niet heeft gehoord. Ook heeft er niet op andere manieren communicatie plaatsgevonden tussen de RHIB en verdachte. Verdachte wist dan ook niet dat de RHIB zich aan bakboordzijde bevond, totdat hem door inspecteurs [naam 4] en [naam 5] werd gevorderd de snelheid van de ARM-7 te verminderen. Daar heeft verdachte op een verantwoorde veilige manier gevolg aan gegeven.
Ten aanzien van feit 2, primair en subsidiair en feit 3 primair
Verdachte heeft geen (voorwaardelijke) opzet gehad om de inspecteurs in gevaar te brengen. Er is sprake geweest van een ongelukkig samenloop van omstandigheden.
Ten aanzien van feit 3, subsidiair
Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte hoogst of aanmerkelijk onvoorzichtig, onachtzaam of nalatig heeft gehandeld en dat daardoor levensgevaar voor de inspecteurs is ontstaan.
Ten aanzien van feit 4, primair en subsidiair
Verdachte heeft - vanaf het moment dat hij wist dat de RHIB langszij lag - alles gedaan om een zo veilig mogelijke situatie te creëren voor de inspecteurs en de opvarenden van de RHIB. Ook hier geldt dat verdachte zich eerder niet bewust was van het feit dat de RHIB langszij lag en dat hij zijn gebruikelijke werkzaamheden heeft verricht.
4.5.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier is gebleken dat de inspecteurs van de NVWA binnenkuilen hebben aangetroffen in de netten van de ARM-7 nadat deze net waren opgehaald. De rechtbank ziet dan ook voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat deze binnenkuilen zijn gebruikt tijdens het vissen. De rechtbank merkt echter op dat het ten tijde van het tenlastegelegde op grond van artikel 16 van Verordening 850/98 verboden was voorzieningen aan te brengen aan netten die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen. Het
gebruikvan deze binnenkuilen was op dat moment niet - of in ieder geval niet op grond van artikel 16 van Verordening 850/98 - verboden.
Ten aanzien van het aanbrengen van de binnenkuilen bevat het onderhavige dossier geen enkele informatie. Door de inspecteurs is hieromtrent geen actieve handeling waargenomen. Het blijft daarom onduidelijk wanneer en door wie de binnenkuilen zijn aangebracht. De rechtbank komt dan ook niet tot een bewezenverklaring van het tenlastegelegde en spreekt verdachte daarvan vrij.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan de onder 2, primair en subsidiair, tenlastegelegde feiten. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier is gebleken dat de inspecteurs de ARM-7 om 23:50 uur in het zicht kregen. Ook kan worden vastgesteld dat de inspecteurs [naam 4] en [naam 5] om 23:58 uur zijn overgestapt van de RHIB naar de ARM-7. In de tussentijd zouden de inspecteurs contact hebben gezocht met de ARM-7 door middel van kanaal 16 van de marifoon en met lichtseinen. De rechtbank kan op grond van het dossier niet vaststellen op welk tijdstip dat is geweest. Ook kan niet worden vastgesteld dat verdachte deze seinen heeft gehoord of gezien. Verdachte heeft verklaard dat hij zich op de brug bevond waar geluiden worden overstemd en waar het zicht beperkt is.
De rechtbank is dan ook van oordeel dat het dossier te weinig informatie bevat om te kunnen vaststellen dat verdachte - als kapitein zijnde - wetenschap had van de aanwezigheid van de RHIB met daarop de inspecteurs en de medewerkers van Rijkswaterstaat langszij de ARM-7. Daarom concludeert de rechtbank dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op de dood of de (zware) mishandeling van [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , ook niet in voorwaardelijke zin. Verdachte zal dan ook worden vrijgesproken van zowel het primaire als het subsidiair tenlastegelegde.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3, primair
De feitelijke handelingen zoals ten laste gelegd onder 3 primair zijn dezelfde feitelijke handelingen als omschreven onder 2. Ten aanzien van feit 2 is overwogen dat niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de RHIB naast de ARM-7. Om die reden kan ook niet worden bewezen dat verdachte opzet heeft gehad ten aanzien van het zinken, vernielen of beschadigen van de RHIB en moet verdachte ook van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 3, subsidiair
De rechtbank stelt voorop dat onder schuld als delictsbestanddeel een min of meer grove of aanmerkelijke schuld wordt verstaan. Of sprake is van dergelijke schuld wordt bepaald door de manier waarop die schuld in de tenlastelegging nader is geconcretiseerd, en is verder afhankelijk van het geheel van de gedragingen van verdachte, de aard en de ernst daarvan en de overige omstandigheden van het geval.
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet kan worden verweten dat hij in aanmerkelijke mate schuld heeft aan hetgeen zich in de nacht van 28 op 29 augustus 2017 op de Noordzee heeft voorgedaan. Verdachte heeft verklaard dat hij vanaf het punt waar hij stond geen lichtsignalen heeft gezien en de marifoon oproepen niet heeft gehoord en dat hij zijn werkzaamheden heeft uitgevoerd zoals hij die doorgaans uitvoert. Verdachte heeft daarbij niet opgemerkt dat de RHIB aan bakboordzijde tussen de boeg en de netten lag op het moment van het ophalen van de netten. De rechtbank heeft, gelet op de inhoud van het dossier, geen reden om aan de verklaring van verdachte te twijfelen. Gelet op deze onwetendheid bij verdachte had hij nooit kunnen voorzien dat zijn handelingen onvoorzichtig waren en zouden leiden tot de gevaarlijke situatie die vervolgens is ontstaan. De rechtbank is daarom van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte in aanmerkelijke mate onvoorzichtig, onoplettend en/of onachtzaam is geweest. Verdachte heeft dan ook geen aanmerkelijke schuld aan het zinken, vernielen dan wel onbruikbaar maken van de RHIB en hij zal ook van dit feit worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 primair
Voor zover de feitelijke handelingen zoals ten laste gelegd onder 4 primair overeenkomen met de handelingen zoals omschreven bij feit 2, verwijst de rechtbank naar hetgeen zij heeft overwogen ten aanzien van dat feit. De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte wetenschap had van de aanwezigheid van de RHIB naast de ARM-7. Om die reden kan niet worden bewezen dat verdachte opzettelijk de inspectie heeft bemoeilijkt.
Ten aanzien van de in de tenlastelegging genoemde gedragingen van de bemanningsleden is de rechtbank van oordeel dat op grond van het dossier niet kan worden vastgesteld dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het uiten van bedreigingen of het doorsnijden van rijgtouwen. Voor zover deze gedragingen zijn uitgevoerd door de bemanningsleden, kunnen deze niet worden toegerekend aan verdachte. Verdachte bevond zich ten tijde van deze vermeende handelingen op de brug waardoor hij deze gedragingen niet heeft kunnen waarnemen. Verdachte zal daarom moeten worden vrijgesproken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 4 subsidiair
Om tot een bewezenverklaring van het onder 4 subsidiair tenlastegelegde te komen, moet worden vastgesteld dat verdachte ervan op de hoogte was dat de inspecteurs aan boord wilden komen. Volgens artikel 114 van de Verordening (EG) nr. 404/2011 moet dit te kennen gegeven worden door middel van een sein uit het internationale seinboek of via radiocommunicatie. Uit het dossier blijkt dat de inspecteurs de ARM-7 hebben aangeschenen met een schijnwerper. Uit het dossier is niet gebleken dat daarbij lichtseinen uit het internationale seinboek zijn gebruikt. Uit het dossier is verder gebleken dat de inspecteurs via radiocommunicatie contact hebben gezocht om kenbaar te maken dat zij aan boord wensten te komen. Verdachte heeft echter verklaard dat hij de radiocommunicatie niet heeft gehoord. Op grond van het dossier kan niet worden vastgesteld dat verdachte deze radiocommunicatie gehoord moet hebben. Gelet hierop kan niet worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan hetgeen onder 4 subsidiair ten last is gelegd, reden waarom verdachte hiervan zal worden vrijgesproken.

5.Vordering van de benadeelde partij

5.1.
De vordering
De benadeelde partij, de Staat der Nederlanden, (ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat Zee en Delta), vordert € 99.747,50 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank kan alleen een schadevergoeding toekennen als is bewezen dat verdachte het strafbare feit dat met de schade verband houdt heeft begaan. Verdachte wordt vrijgesproken van de aan hem tenlastegelegde feiten. De benadeelde partij wordt daarom in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en
spreekt verdachtedaarvan
vrij.
Verklaart de Staat der Nederlanden (ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat Zee en Delta)
niet-ontvankelijkin haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en G.H. Marcus, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S.D. van der Heiden en C. Wolswinkel, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2021.