ECLI:NL:RBAMS:2021:6625

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
18 november 2021
Publicatiedatum
18 november 2021
Zaaknummer
13/994075-17
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van rechtspersoon in strafzaak wegens visserijdelicten en niet-ontvankelijkheid benadeelde partij

Op 18 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een rechtspersoon, die werd beschuldigd van verschillende visserijdelicten die zich op 28 en 29 augustus 2017 op de Noordzee zouden hebben voorgedaan. De rechtbank heeft vastgesteld dat de gedragingen van de bemanning van het vissersschip ARM-7 niet aan de rechtspersoon konden worden toegerekend. De rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was dat de rechtspersoon betrokken was bij de tenlastegelegde feiten, waaronder het vissen met verboden netten en het niet waarborgen van de veiligheid van inspecteurs van de NVWA. De rechtbank wees de vordering van de benadeelde partij, de Staat der Nederlanden, af, omdat de verdachte werd vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde feiten. De rechtbank concludeerde dat de gedragingen niet passen binnen de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon en dat er geen aanwijzingen waren dat de rechtspersoon deze gedragingen had aanvaard of dat er toezicht was gehouden om dergelijke gedragingen te voorkomen. De rechtbank sprak de verdachte vrij van alle tenlastegelegde feiten en verklaarde de benadeelde partij niet-ontvankelijk in haar vordering.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/994075-17 (Promis)
Datum uitspraak: 18 november 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige economische kamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
gevestigd op het adres [adres] .

1.Onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 4 november 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. H.H.M. Beune en van wat verdachte en haar raadslieden mrs. F.G.L. van Ardenne, J.S. Bigli en J.J. van de Velde
(hierna: de verdediging)naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – kort gezegd – ten laste gelegd dat zij zich op 28 en 29 augustus 2017 op de Noordzee (positie 51.13.599 N en 002.06952 O) heeft schuldig gemaakt aan
medeplegen van handelen in strijd met artikel 16 van Verordening (EG) nr. 850/98 door voor voorzieningen aan netten aan te brengen die de mazen in de netten konden versperren of de afmetingen van de mazen konden verkleinen;
Primair:
als reder medeplegen van handelen in strijd met artikel 113 lid 2 van Verordening (EG) nr. 404/2011 door niet te zorgen voor de veiligheid van de functionarissen en/of actief hulp/medewerking te verlenen bij de uitvoering van hun inspectietaken door op het moment dat een inspectievaartuig (RHIB) met aan boord [naam 1] , [naam 2] en [naam 3] , allen ambtenaar gedurende/ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn/haar bediening, nabij de ARM-7 voer:
- met het schip ARM-7 vaart te maken;
- de gieken/hefbomen af te toppen/op te halen;
- visnetten/kuiltouw op te halen
waardoor het inspectievaartuig vast kwam te zitten in een visnet/kuiltouw, het inspectievaartuig onbestuurbaar werd, achterstevoren werd meegetrokken, onderwater werd getrokken en het inspectievaartuig vol liep met water en dreigde te zinken. En door bemanningsleden niet in toom te houden toen zij dreigend tegen [naam 3] begonnen te schreeuwen en rijgtouwen doorsneden.
Subsidiair: medeplegen van handelen in strijd met artikel 75 van de Verordening (EG) nr. 1224/2009 door niet te zorgen voor een veilige toegang tot vaartuig ARM7 en/of de veiligheid van de functionarissen niet te waarborgen door de onder het primair tenlastegelegde genoemde handelingen.
De gehele tekst van de tenlastelegging is opgenomen in een
bijlagedie aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.
Waar in de tenlastelegging onder 2 wordt gesproken over het “communautaire vissersvaartuig” leest de rechtbank dat - in verband met de wijziging van Vo EG 1224/2009 bij Vo (EU) 2015/812 – verbeterd als het “Unievissersvaartuig”.
De verdachte is daardoor niet in haar verdediging geschaad.

3.Voorvragen

3.1.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft bepleit dat de dagvaarding, voor zover het feit 1 betreft, nietig moet worden verklaard, omdat de tenlastelegging ten aanzien van feit 1 niet voldoet aan de eisen die daaraan mogen worden gesteld. Het ene verwijt, het aanbrengen van voorzieningen, wordt geconcretiseerd met een ander verwijt, te weten het vissen met netten met voorzieningen. Het ene verwijt is echter niet een invulling of concretisering van het andere verwijt. Door de manier waarop het feit ten laste is gelegd is onduidelijk wat verdachte wordt verweten. Om die reden is het de verdediging niet duidelijk waartegen zij zich moet verweren.
3.2.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de dagvaarding, voor zover deze ziet op feit 1, niet tegenstrijdig is en dat deze niet nietig hoeft te worden verklaard.
3.3.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank is van oordeel dat weliswaar twee verschillende handelingen in de tenlastelegging worden genoemd, maar dat voldoende duidelijk is tegen welke strafbaar gestelde handeling verdachte zich moest verdedigen. Kennelijk en niet onbegrijpelijk wordt in de tenlastelegging tot uitdrukking gebracht dat het aanbrengen van de verboden voorzieningen blijkt uit de omstandigheid dat er voorboden voorziening zijn aangetroffen in de netten waarmee is gevist.
Het verweer wordt dan ook verworpen en de dagvaarding is geldig.

4.Waardering van het bewijs

4.1.
Inleiding
In de nacht van 28 augustus op 29 augustus 2017 voer het vissersschip de Arnemuiden 7 “ [boot] ”
(hierna: ARM-7)op de Noordzee binnen de territoriale wateren van Frankrijk. Naar aanleiding van een risicoanalyse wilden inspecteurs [naam 4] , [naam 5] en [naam 3] van de Nederlandse Voedsel en Waren Autoriteit
(hierna: NVWA)de ARM-7 aan een visserijcontrole onderwerpen. De drie inspecteurs zijn daartoe samen met bestuurder [naam 2] en navigator [naam 1] met een
rigid hull inflatable boat(een speciaal klein en wendbaar inspectievaartuig)
(hierna: RHIB)van het moederschip de Barend Biesheuvel naar de ARM7 gevaren. Om 23:50 uur kregen de inspecteurs de ARM-7 in het zicht. De inspecteurs zagen dat op dat moment werd gevist met visnetten. De RHIB is naast de ARM-7 gaan varen en de ARM-7 is verschillende keren via de marifoon opgeroepen, maar hierop kwam geen reactie. Ook werd niet gereageerd op het met een schijnwerper aanschijnen van de brug van het schip. Vervolgens is de RHIB aan bakboorzijde langszij de ARM-7 geplaatst zodat de inspecteurs konden overstappen en de visserijcontrole op het schip konden uitvoeren.
Inspecteurs [naam 4] en [naam 5] zijn overgestapt. Toen inspectrice [naam 3] de overstap wilde maken, werden de netten van de ARM-7 omhooggehaald, waardoor [naam 3] de overstap niet kon maken. [naam 3] , [naam 2] en [naam 1] bleven achter op de RHIB. De RHIB bevond zich op dat moment tussen de boeg aan bakboordzijde en de netten die werden opgehaald. Doordat de netten werden opgehaald, kwam het kuiltouw in de schroef van de RHIB terecht. De RHIB werd hierdoor onbestuurbaar, maakte water, draaide 180 graden en werd achter de ARM-7 meegesleept. De drie opvarenden van de RHIB stonden op een gegeven moment tot borsthoogte in het water terwijl de achterzijde van de RHIB onder water was. Zij moesten op de punt van de RHIB gaan zitten om niet te water te raken. Na een aantal minuten kwam de ARM-7 tot stilstand, is het ophalen van de netten gestaakt en kon ook [naam 3] over stappen. De inspecteurs konden toen alsnog de controle uitvoeren. Vervolgens is de ARM-7 naar Vlissingen gevaren. Daar zijn alle bemanningsleden aangehouden.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich kan voorstellen dat de hierboven kort omschreven situatie zeer beangstigend moet zijn geweest, in het bijzonder voor de op de RHIB achtergebleven opvarenden en dat dit veel indruk heeft gemaakt op alle betrokkenen. Dit staat echter los van het juridische oordeel dat de rechtbank moet geven ten aanzien van de tenlastegelegde feiten.
4.2.
Vormverzuim ex artikel 359a Wetboek van Strafvordering
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat het vooronderzoek door de NVWA niet objectief en onpartijdig is geweest. Hiertoe heeft de verdediging aangevoerd dat het vooronderzoek door de bij het incident betrokken inspecteurs is verricht en dat hun processen-verbaal onderling zijn afgestemd. Een en ander is in strijd met de beginselen van een behoorlijk strafproces. Het voorgaande heeft plaatsgevonden tijdens het voorbereidend onderzoek en herstel van dit vormverzuim is niet meer mogelijk. Door dit vormverzuim zijn belangrijke strafvorderlijke voorschriften en beginselen in aanzienlijke mate geschonden. Het nadeel hiervan voor verdachte is enorm, omdat veel waarde wordt toegekend aan ambtsedige processen-verbaal en in beginsel van de juistheid daarvan wordt uitgegaan. Op grond van het voorgaande heeft de verdediging verzocht om die processen-verbaal van het bewijs uit te sluiten.
De rechtbank ziet onvoldoende aanwijzingen dat het onderzoek niet objectief en onpartijdig is geweest. Dat in de processen-verbaal van de betrokken inspecteurs gelijkluidende bewoordingen zijn gebruikt, betekent nog niet dat het onderzoek partijdig is geweest. Als er sprake is geweest van het afstemmen van processen-verbaal, dan is dat zeer onwenselijk, maar dat is niet voldoende om te kunnen concluderen dat het onderzoek partijdig is geweest. Bovendien merkt de rechtbank op dat het NVWA-dossier voor zover het niet bestaat uit de waarnemingen van de betrokken inspecteurs -die bezwaarlijk door anderen kunnen worden vastgelegd- grotendeels bestaat uit door niet betrokken inspecteurs opgemaakte processen-verbaal. De rechtbank is dan ook van oordeel dat geen sprake is van een subjectief dan wel partijdig onderzoek en verwerpt het verweer.
4.3.
Standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat alle aan verdachte tenlastegelegde feiten kunnen worden bewezen. Hiertoe heeft zij het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
Bewezen kan worden dat verdachte tezamen en in vereniging met anderen opzettelijk heeft gevist met zogeheten binnenkuilen. Inspecteurs [naam 5] , [naam 3] en [naam 4] hebben allen geconstateerd dat er sprake was van binnenkuilen. Dit betreft een ernstige inbreuk op de regelgeving. Dit feit kan aan de rechtspersoon worden toegerekend, omdat het vissen valt binnen de normale bedrijfsvoering en het is tevens dienstig aan de onderneming.
Ten aanzien van feit 2
Verdachte heeft als reder samen met de medeverdachten opzettelijk niet te allen tijden gezorgd voor de veiligheid van functionarissen of hen hulp of medewerking geboden bij de uitvoering van hun inspectietaken dan wel heeft zij intimidatie van functionarissen of verhindering van de inspectietaken niet voorkomen. Dit blijkt uit het feit dat door het handelen dan wel nalaten van de bemanning van de ARM-7 de RHIB in grote problemen is gekomen en dat er is geschreeuwd en gedreigd in de richting van de inspecteurs. Verder is door de reder ook niet voorkomen dat de binnenkuilen aan de controle werden onttrokken. Hiermee kan het primair tenlastegelegde worden bewezen.
4.4.
Standpunt van de verdediging
De verdediging heeft - aan de hand van de op schrift gestelde pleitnotities - bepleit dat verdachte moet worden vrijgesproken van alle aan haar tenlastegelegde feiten. De verdediging heeft daartoe het volgende aangevoerd.
Ten aanzien van feit 1
De verdediging heeft zich op het standpunt gesteld dat ten tijde van het tenlastegelegde alleen het aanbrengen van bepaalde netvoorzieningen was verboden. Het vissen met verboden netvoorzieningen is pas later strafbaar gesteld. Uit het dossier is niet gebleken dat het verdachte is geweest die eventuele verboden netvoorzieningen zou hebben aangebracht.
Daarnaast is in het dossier geen aandacht besteed aan de vraag of er redenen zijn om een en ander, indien aan de orde, toe te rekenen aan [verdachte] als rechtspersoon. Zo is er bijvoorbeeld geen onderzoek gedaan naar het (ongeschreven) beleid binnen [verdachte] Er kan niet worden gesproken van beschikken en aanvaarden in de zin van het Drijfmestarrest en het feit - voor zover van toepassing – kan niet kan worden toegerekend aan de rechtspersoon.
Ten aanzien van de onder 2 (primair en subsidiair) tenlastegelegde handelingen
Ten aanzien van de onder 2 tenlastegelegde handelingen heeft de verdediging het volgende aangevoerd.
Op het moment dat de RHIB kennelijk naast de ARM-7 is komen varen, was het proces van het ophalen van de netten reeds gaande. Indien het proces van het halen van de netten eenmaal in gang is ingezet, dan kan dat - om veiligheidsredenen - niet zomaar worden afgebroken.
Het proces van het ophalen van de netten veroorzaakt veel lawaai waardoor de schipper in de betreffende minuten nauwelijks iets kan horen. Daarnaast is het zicht vanaf de plek waar de schipper zich op dat moment bevond, om de lieren te bedienen, ook beperkt. Dit verklaart waarom de schipper de RHIB niet heeft gezien en de marifoonoproepen niet heeft gehoord. Ook heeft er niet op andere manieren communicatie plaatsgevonden tussen de RHIB en de schipper. De schipper wist dan ook niet dat de RHIB zich aan bakboordzijde bevond, totdat hem door inspecteurs [naam 4] en [naam 5] werd gevorderd de snelheid van de ARM-7 te verminderen. Daar heeft de schipper op een verantwoorde veilige manier gevolg aan gegeven.
Verder kan niet worden bewezen dát en door wie dreigende woorden zijn geschreeuwd en ook blijft onduidelijk of er rijgtouwen zijn doorgesneden. Inspecteur [naam 4] heeft hieromtrent geverbaliseerd dat hij iemand een snijbeweging zag maken en concludeert dan dat er “kennelijk” iemand de rijgtouwen heeft doorgesneden. Dat dit daadwerkelijk is gebeurd, is niet uit het dossier gebleken.
Gelet op het voorgaande kunnen de aan [verdachte] tenlastegelegde feiten niet worden bewezen en moet zij hiervan worden vrijgesproken.
Strafbaarheid [verdachte]
Indien de rechtbank van oordeel is dat de feitelijke handelingen kunnen worden bewezen, dan heeft de verdediging zich op het standpunt gesteld dat deze handelingen niet kunnen worden toegerekend aan [verdachte] . Deze situatie is niet dienstig geweest aan de rechtspersoon. Ook is niet voldaan aan het beschikkings- en aanvaardingscriterium. Vanuit de directie van [verdachte] wordt gestimuleerd dat inspecties zo vlot mogelijk moeten verlopen, dat alle medewerking wordt verleend aan de inspecteurs en dat alles zo veilig mogelijk plaatsvindt. Onder deze omstandigheden kan dan ook geen sprake zijn van strafbaarheid van [verdachte] en zij zal dan ook moeten worden vrijgesproken van zowel het onder 2 primair als subsidiair tenlastegelegde.
4.5.
Oordeel van de rechtbank
Vrijspraak ten aanzien van feit 1
De rechtbank is van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan het onder 1 tenlastegelegde. Hiertoe overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het dossier is gebleken dat de inspecteurs van de NVWA binnenkuilen hebben aangetroffen in de netten van de ARM-7 nadat deze net waren opgehaald. De rechtbank ziet dan ook voldoende aanwijzingen om aan te nemen dat deze binnenkuilen zijn gebruikt tijdens het vissen. De rechtbank merkt echter op dat het ten tijde van het tenlastegelegde op grond van artikel 16 van Verordening 850/98 verboden was voorzieningen aan te brengen aan netten die de mazen in enig deel van het net kunnen versperren of de feitelijke afmetingen daarvan kunnen verkleinen. Het gebruik van deze binnenkuilen was op dat moment niet - of in ieder geval niet op grond van artikel 16 van Verordening 850/98 - verboden.
Ten aanzien van het aanbrengen van de binnenkuilen bevat het onderhavige dossier geen enkele informatie. Zo is onduidelijk wanneer en door wie de binnenkuilen zijn aangebracht. Bovendien is niet gebleken dat dergelijke gedragingen blijkens de feitelijke gang van zaken door de rechtspersoon aanvaard worden. Niet is gebleken dat de rechtspersoon onvoldoende toezicht zou hebben gehouden om deze gedraging te voorkomen. De rechtbank is daarom van oordeel dat de gedraging redelijkerwijs niet aan [verdachte] kan worden toegerekend en zal haar hiervan vrijspreken.
Vrijspraak ten aanzien van feit 2 primair en subsidiair
Ook ten aanzien van de onder 2 primair en subsidiair tenlastegelegde gedragingen kan niet worden vastgesteld dat deze passen in de normale bedrijfsvoering van de rechtspersoon. Uit het dossier is niet gebleken welke houding [verdachte] aanneemt ten aanzien van controles. Verder kan niet worden vastgesteld dat de tenlastegelegde gedragingen dienstig zijn geweest aan de rechtspersoon. Bovendien was er geen bestuurder van de rechtspersoon op de boot aanwezig en is niet gebleken dat de rechtspersoon mocht verwachten dat dergelijke gedragingen zouden plaatsvinden. Niet is gebleken dat in het verleden vergelijkbaar gedrag is vertoond tijdens controles en of dat al dan niet werd aanvaard door de rechtspersoon. De rechtbank is daarom van oordeel dat de onder 2 tenlastegelegde gedragingen niet aan de rechtspersoon kunnen worden toegerekend. Zij zal hiervan worden vrijgesproken.

5.Vordering van de benadeelde partij

5.1.
De vordering
De benadeelde partij, de Staat der Nederlanden (ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat Zee en Delta), vordert € 99.747,50 aan vergoeding van materiële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
5.2.
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank kan alleen een schadevergoeding toekennen als is bewezen dat verdachte het strafbare feit dat met de schade verband houdt heeft begaan. Verdachte wordt vrijgesproken van de aan haar tenlastegelegde feiten. De benadeelde partij wordt daarom in haar vordering niet-ontvankelijk verklaard.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het tenlastegelegde niet bewezen en
spreekt verdachtedaarvan
vrij.
Verklaart de Staat der Nederlanden (ministerie van Infrastructuur en Waterstaat, Rijkswaterstaat Zee en Delta) niet-ontvankelijk in haar vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. C.M. Berkhout, voorzitter,
mrs. G.M. van Dijk en G.H. Marcus, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. S.D. van der Heiden en C. Wolswinkel, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 18 november 2021.