ECLI:NL:RBAMS:2021:662

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
C/13/688068 / FA RK 20-4942
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Beschikking
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Echtscheiding, hoofdverblijfplaats, zorgregeling, informatieregeling, huurrecht, kinder- en partnerbijdrage, duur alimentatieverplichting

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 24 februari 2021 uitspraak gedaan in een echtscheidingsprocedure tussen een vrouw en een man, die op 23 juli 2004 in Marokko zijn gehuwd. De vrouw heeft de Marokkaanse nationaliteit, terwijl de man zowel de Marokkaanse als de Nederlandse nationaliteit bezit. De rechtbank heeft de echtscheiding uitgesproken en bepaald dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarige kinderen bij de vrouw zal zijn. De man heeft verzocht om een zorgregeling, waarbij de kinderen gemiddeld drie dagen per week bij hem verblijven. De rechtbank heeft dit verzoek toegewezen, nu de vrouw geen bezwaar heeft gemaakt tegen de zorgregeling. Daarnaast is de vrouw als huurster van de woning aangesteld, zodat de kinderen in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen.

De rechtbank heeft ook beslist over de kinderbijdrage en de partneralimentatie. De man is verplicht om € 222,50 per kind per maand te betalen aan de vrouw voor de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen, met ingang van 19 januari 2021. Tevens is de man verplicht om € 271,-- per maand te betalen aan de vrouw als bijdrage in haar levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank heeft de verzoeken van de man tot limitering van de alimentatie afgewezen, omdat de vrouw onvoldoende mogelijkheden heeft om in haar eigen behoefte te voorzien. De beslissing is uitvoerbaar bij voorraad verklaard, en de rechtbank heeft het meer of anders verzochte afgewezen.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht Team Familie & Jeugdzaken
zaaknummer / rekestnummer: C/13/688068 / FA RK 20-4942 (AS/SM)
Beschikking d.d. 24 februari 2021 betreffende de echtscheiding
in de zaak van:
[de vrouw] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de vrouw,
advocaat mr. A. el Aqde, gevestigd te Amsterdam,
tegen
[de man] ,
wonende te [woonplaats] ,
hierna te noemen de man,
advocaat mr. J. el Hannouche, gevestigd te Utrecht.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
- het verzoekschrift van de vrouw, ingekomen op 27 juli 2020;
- het verweerschrift tevens houdende zelfstandige verzoeken van de man, ingekomen op 23 oktober 2020;
- het F9-formulier met bijlagen van de man van 12 januari 2021;
- het F9-formulier met bijlagen van de vrouw van 17 januari 2021.
1.2.
De mondelinge behandeling heeft plaatsgevonden op 19 januari 2021.
Bij die gelegenheid zijn verschenen:
- partijen en hun advocaten en M. Essebai, tolk in de Arabische taal voor de vrouw.
1.3.
Na de mondelinge behandeling is, zoals afgesproken, op 26 januari 2021 nog een
F9-formulier met bijlagen van de zijde van de man ontvangen.
1.4.
De minderjarigen [minderjarige 1] en [minderjarige 2] zijn, gelet op hun leeftijd, in de gelegenheid gesteld om hun mening kenbaar te maken. Zij hebben van deze gelegenheid geen gebruik gemaakt.

2.De beoordeling

2.1.
Partijen zijn met elkaar gehuwd op 23 juli 2004 te [woonplaats] , Marokko.
2.2.
De vrouw heeft de Marokkaanse nationaliteit. De man heeft de Marokkaanse en de Nederlandse nationaliteit.
2.3.
De minderjarige kinderen van partijen zijn:
- [minderjarige 1] , geboren op [geboortedatum] 2006 te [geboorteplaats] en
- [minderjarige 2] , geboren op [geboortedatum] 2011 te [geboorteplaats] .
2.4.
Bij vonnis van de voorzieningenrechter in kort geding van 20 januari 2020 is bepaald dat:
- de minderjarige kinderen van partijen aan de vrouw worden toevertrouwd;
- de vrouw met ingang van 2 februari 2020 bij uitsluiting gerechtigd zal zijn tot het gebruik van de echtelijke woning, met het bevel dat de man deze woning dient te verlaten en niet verder mag betreden.
2.5.
Bij beschikking van 29 april 2020 heeft deze rechtbank de vrouw niet-ontvankelijk verklaard in haar verzoek tot echtscheiding omdat het verzoekschrift van de vrouw in deze procedure niet binnen de wettelijke termijn aan de man was betekend.
2.6.
Scheiding
2.6.1.
De vrouw heeft in deze procedure wederom verzocht de echtscheiding tussen partijen uit te spreken. Zij heeft gesteld dat het huwelijk duurzaam is ontwricht.
2.6.2.
De man heeft gesteld dat de vrouw de duurzame ontwrichting van het huwelijk van partijen niet heeft aangetoond. Hij refereert zich op dat punt echter aan het oordeel van de rechtbank.
2.6.3.
Nu ten tijde van de indiening van het verzoekschrift de gewone verblijfplaats van partijen zich in Nederland bevond, komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek tot echtscheiding.
2.6.4.
Op grond van artikel 815 lid 2 sub a van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) dient het verzoekschrift tot echtscheiding een ouderschapsplan te bevatten ten aanzien van de minderjarige kinderen van partijen. In dit geval ontbreekt een door beide ouders ondertekend ouderschapsplan.
2.6.5.
De vrouw stelt, met betrekking tot het ontbreken van het ouderschapsplan, dat zij de kinderen niet bij de man wil weghouden, maar zij wel zorgen heeft over de uitvoering van een zorgregeling. Zij hoopt door de thans ingezette hulpverlening samen met de man alsnog een ouderschapsplan te kunnen opstellen.
2.6.6.
De man stelt dat de vrouw niet-ontvankelijk is in haar verzoek tot echtscheiding en haar nevenverzoeken, nu zij geen ouderschapsplan heeft ingediend.
2.6.7.
Naar het oordeel van de rechtbank heeft de vrouw voldoende onderbouwd waarom partijen geen ouderschapsplan hebben overgelegd. De rechtbank zal derhalve onder toepassing van artikel 815 lid 6 Rv het verzoek tot echtscheiding inhoudelijk behandelen.
2.6.8.
Op grond van artikel 10:56 van het Burgerlijk Wetboek is Nederlands recht op het verzoek tot echtscheiding van toepassing.
2.6.9.
Gelet op de stukken en de toelichting van de vrouw op de mondelinge behandeling, is de rechtbank van oordeel dat de duurzame ontwrichting voldoende is komen vast te staan. Het verzoek tot echtscheiding is dan ook toewijsbaar.
2.7.
Verblijfplaats
2.7.1.
De vrouw heeft verzocht te bepalen dat de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen bij haar zal zijn. Zij voert daartoe aan dat zij altijd de primaire verzorger is geweest van de kinderen en zij dit ook wenst voort te zetten.
2.7.2.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.7.3.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de hoofdverblijfplaats van de minderjarigen.
2.7.4.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond. Niet is gebleken dat het belang van de minderjarigen zich hiertegen verzet.
2.8.
Verdeling zorg- en opvoedingstaken en informatieregeling
2.8.1.
De man verzoekt te bepalen dat partijen in onderling overleg een zorg- en contactregeling vaststellen, dusdanig dat de kinderen op zijn vrije dagen, zowel in het weekend als doordeweeks, bij hem verblijven en zulks gedurende gemiddeld drie dagen per week. Voorts verzoekt de man de verdeling van de vakanties en (islamitische) feestdagen bij helfte te bepalen, waarbij de kinderen in de ochtend van de islamitische feestdagen bij de vrouw verblijven tot 15.00 uur en daarna bij hem, waarbij hij de kinderen telkens ophaalt bij de vrouw en de vrouw de kinderen weer ophaalt bij hem. Daarnaast verzoekt de man een informatieregeling vast te stellen inhoudende dat de vrouw hem maandelijks per e-mail dient te informeren over gewichtige zaken omtrent medische zaken, financiële zaken, juridische zaken en onderwijszaken betreffende de kinderen.
2.8.2.
Nu de gewone verblijfplaats van de minderjarigen in Nederland is, is de Nederlandse rechter bevoegd om naar het recht van Nederland te beslissen op het verzoek tot vaststelling van de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken en de informatieregeling
.
2.8.3.
Ter onderbouwing van zijn verzoek stelt de man dat hij altijd een actieve rol heeft gespeeld in het leven van de kinderen en hij deze rol wenst te behouden. De man wil dat er bij de vaststelling van een zorgregeling tussen hem en de kinderen rekening wordt gehouden met zijn werkrooster nu hij onregelmatige diensten heeft. De man merkt op dat hij thans nog bij zijn moeder woont. Hierdoor konden de kinderen in de afgelopen periode niet bij hem overnachten. Hij wil zijn moeder namelijk niet blootstellen aan een extra besmettingsrisico op het coronavirus. De door de man verzochte informatieregeling is in het belang van een goede uitoefening van zijn gezag.
2.8.4.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling naar voren gebracht dat zij er geen bezwaar tegen heeft dat de kinderen drie dagen per week bij de man verblijven. Tevens heeft zij er geen bezwaar tegen dat de kinderen bij de man overnachten, mits dit maar in de weekenden en de vakanties plaatsvindt nu de kinderen doordeweeks naar school gaan. Het was in de afgelopen periode de man die de overnachtingen van de kinderen bij hem niet zag zitten, omdat hij bij zijn moeder woont en hij haar niet aan een extra besmettingsrisico op het coronavirus wenst bloot te stellen. De kinderen hebben reeds een jaar niet bij de man geslapen en op dit moment heeft de man alleen omgang van de dochter van partijen. De zoon wil nu niet met de man mee. Hij heeft daarom een coach om hem te helpen de echtscheiding van zijn ouders te verwerken.
2.8.5.
Tijdens de mondelinge behandeling is gebleken dat partijen in de afgelopen periode goed in staat zijn geweest om met behulp van de hulpverlening in onderling overleg afspraken te maken met betrekking tot de zorgregeling. Partijen zijn het er over eens dat de kinderen in beginsel drie dagen per week bij de man zullen verblijven. Omdat de man een onregelmatig rooster heeft en hij op dit moment nog bij zijn moeder woont, is het op dit moment echter lastig concrete dagen en tijden af te spreken in het kader van de zorgregeling. De rechtbank zal het verzoek van de man daarom toewijzen. Tevens zal de rechtbank de door hem voorgestelde verdeling van de vakanties en (islamitische) feestdagen toewijzen, nu daar geen inhoudelijk verweer tegen is gevoerd. De rechtbank gaat er vanuit dat partijen deze regeling in onderling overleg nader zullen concretiseren en zo nodig zullen aanpassen.
2.8.6.
Tijdens de mondelinge behandeling zijn partijen overeengekomen dat de vrouw de man één keer per maand door middel van de door de hulpverlening aangemaakte groepsapp op Whatsapp op de hoogte zal houden van de gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van de kinderen van partijen. Nu de rechtbank dit in het belang acht van de minderjarigen zal de rechtbank dit vastleggen in het dictum van deze beschikking.
2.9.
Woning
2.9.1.
De vrouw heeft het huurrecht van de woning verzocht. Zij acht het in het belang van de kinderen dat zij in hun vertrouwde omgeving kunnen blijven wonen.
2.9.2.
De man heeft zich daartegen niet verweerd.
2.9.3.
De woning is in Nederland gelegen. Gelet op artikel 4, lid 3, aanhef en sub a Rv komt de Nederlandse rechter rechtsmacht toe om te oordelen over het verzoek ter zake van het huurrecht van deze woning.
2.9.4.
De rechtbank zal op dit verzoek Nederlands recht als haar interne recht toepassen.
2.9.5.
De rechtbank zal conform het verzoek beslissen, nu dit verzoek niet is weersproken en op de wet is gegrond.
2.10.
Kinderbijdrage
Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek
2.10.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen (hierna ook: kinderbijdrage) van € 365,-- per maand per kind vast te stellen met ingang van 31 december 2019.
2.10.2.
De man verweert zich tegen het verzoek van de vrouw met betrekking tot de kinderbijdrage en verzoekt de rechtbank:
- primair: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek met betrekking tot de kinderbijdrage, nu de vrouw niets heeft gesteld of onderbouwd ten aanzien van de behoefte van de kinderen, dan wel dit verzoek af te wijzen;
- subsidiair: indien de vrouw ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een kinderbijdrage, te bepalen dat de man een bijdrage zal leveren in de kosten van verzorging en opvoeding van de kinderen van niet meer dan € 43,-- per kind per maand.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.10.3.
Nu de Nederlandse rechter rechtsmacht heeft met betrekking tot het verzoek tot echtscheiding, heeft hij op grond van artikel 3 sub c van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) tevens rechtsmacht met betrekking tot het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen.
2.10.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het recht van Nederland op het verzoek tot vaststelling van een bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de minderjarigen toepassen, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Ingangsdatum kinderbijdrage
2.10.5.
Partijen zijn tijdens de mondelinge behandeling overeengekomen dat de man de kinderbijdrage zal voldoen vanaf de datum van de mondelinge behandeling, zijnde 19 januari 2021. De rechtbank zal hier dan ook vanuit gaan bij de berekening van de kinderbijdrage.
Behoefte
2.10.6.
De vrouw stelt dat het netto besteedbaar gezinsinkomen (NBGI) bijna € 3.000,-- per maand bedroeg, waardoor de behoefte van de kinderen berekend moet worden op een bedrag van in totaal € 605,-- per maand.
2.10.7.
De man voert verweer tegen de geschatte behoefte van de vrouw en stelt dat het NBGI ten tijde van hun huwelijk € 2.591,-- per maand bedroeg, waardoor de behoefte van de kinderen volgens de behoeftetabel uitkomt op een bedrag van in totaal € 520,-- per maand.
2.10.8.
Bij het bepalen van de behoefte hanteert de rechtbank de uitgangspunten die zijn neergelegd in het Tremarapport van de Expertgroep Alimentatienormen.
Maatgevend voor de behoefte van een minderjarige is in beginsel het netto besteedbaar gezinsinkomen ten tijde van de samenleving van partijen. De rechtbank gaat ter bepaling van dat gezinsinkomen uit van de inkomens van partijen in het jaar 2019, zijnde het laatste volledige jaar voor het uiteengaan van partijen.
2.10.9.
Vast staat dat de vrouw tijdens het huwelijk van partijen geen inkomen had, zodat de rechtbank voor de berekening van het NBGI slechts rekening zal houden met het inkomen van de man.
2.10.10.
Voor de bepaling van het netto besteedbaar inkomen (NBI) van de man, verwijst de rechtbank naar de berekening, die aan deze beschikking is gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
2.10.11.
Blijkens de jaaropgaaf over 2019 van de man had hij dat jaar een inkomen van
€ 50.492,-- bruto. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Gelet op voornoemd inkomen komt het NBGI ten tijde van de samenleving in totaal uit op € 3.144,-- per maand.
2.10.12.
Bij het NBGI dient het kindgebonden budget dat partijen ontvingen te worden opgeteld. Het kindgebonden budget bedroeg op het moment dat partijen uit elkaar gingen
€ 33,-- per maand. Gelet hierop bedraagt het NGBI in totaal € 3.177,-- per maand. Dit NBGI levert, rekening houdend met het op de minderjarigen toepasselijke aantal kinderbijslagpunten, een tabelbedrag op van € 649,-- per maand. Rekening houdend met de wettelijke indexering bedraagt die behoefte (tabelbedrag) thans € 685,-- per maand.
NBI onderhoudsplichtigen ten behoeve van berekenen aandeel
2.10.13.
De rechtbank beoordeelt in welke mate ieder van partijen dient bij te dragen in de behoefte van de minderjarigen. Hierbij volgt de rechtbank het uitgangspunt dat de behoefte van minderjarigen tussen de onderhoudsplichtigen wordt verdeeld naar rato van hun draagkracht.
2.10.14.
Voor de bepaling van het NBI van partijen, verwijst de rechtbank naar de berekening, die aan deze beschikking zijn gehecht. De rechtbank zal hieronder voor zover nodig haar berekening toelichten en ingaan op de posten die tussen partijen in geschil zijn.
2.10.15.
Voor de vaststelling van het NBI van de man gaat de rechtbank uit van de door hem overgelegde jaaropgaven over het jaar 2020. Het inkomen van de man bedroeg in dat jaar in totaal € 49.035,-- bruto. De rechtbank houdt rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting. Aan de hand van voormelde gegevens becijfert de rechtbank het NBI van de man op een bedrag ter hoogte van
€ 3.186,-- per maand.
2.10.16.
De man heeft gesteld dat de rechtbank bij de berekening van de draagkracht van de vrouw rekening dient te houden met een in redelijkheid door de vrouw te verdienen inkomen van € 11,48 per uur. De kinderen zijn inmiddels 14 en 9 jaar en van de vrouw kan volgens de man verwacht worden dat zij een deel van de kosten van de kinderen op zich neemt door een baan te zoeken in de schoonmaak of de kinderopvang. De man stelt dat de vrouw in het verleden ook heeft gewerkt in de schoonmaakbranche en de kinderopvang.
2.10.17.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat zij bijna nooit heeft gewerkt. Zij heeft dan ook geen noemenswaardige werkervaring. Zij heeft in het verleden slechts kort wat zwart gewerkt in de schoonmaak. Daarbij komt dat zij geen opleiding heeft en zij de Nederlandse taal slecht beheerst. De vrouw stelt dan ook dat niet van haar verwacht kan worden dat zij binnenkort een betaalde baan zal kunnen vinden.
2.10.18.
Gelet op het feit dat de vrouw niet of nauwelijks werkervaring heeft, zij geen opleiding heeft en de Nederlandse taal slecht beheerst, is niet aannemelijk dat de vrouw binnenkort een betaalde baan heeft gevonden. De rechtbank zal dan ook niet uitgaan van een fictieve verdiencapaciteit aan de zijde van de vrouw en voor de bepaling van de draagkracht ervan uit gaan dat zij thans geen inkomen heeft uit arbeid en op korte termijn weer aanspraak zal maken op een bijstandsuitkering.
2.10.19.
Gelet op het feit dat de vrouw aanspraak zal kunnen maken op een bijstandsuitkering, gaat de rechtbank er zoals gebruikelijk vanuit dat zij geen draagkracht heeft om een bijdrage te leveren aan de kosten van de kinderen.
2.10.20.
De man doet een beroep op de aanvaarbaarheidstoets. Hij stelt dat hij een schuld heeft van € 20.000,-- bij Interbank, waarop hij maandelijks € 200,-- aflost en een schuld bij zijn zus met betrekking tot herinrichtingskosten, waarop hij maandelijks € 125,-- aflost.
2.10.21.
De vrouw heeft tijdens de mondelinge behandeling opgemerkt dat zij er geen bezwaar tegen heeft als de rechtbank de aflossing van € 200,-- per maand op de schuld bij Interbank meeneemt in de berekening van de draagkracht van de man voor zowel de kinderbijdrage als de partneralimentatie. Met de lening die de man bij zijn zus zou zijn aangegaan moet volgens de vrouw geen rekening worden gehouden omdat niet is aangetoond dat de man het geleende bedrag werkelijk heeft ontvangen en ook niet dat hij maandelijks op de gestelde lening aflost.
2.10.22.
Gelet op het feit dat de vrouw er geen bezwaar tegen heeft als de rechtbank de aflossing op de schuld bij Interbank meeneemt in de draagkrachtberekening van de man, zal de rechtbank bij de berekening van het aandeel van de man in de kosten van de kinderen rekening houden met een aflossing van € 200,-- per maand. Het draagkrachtloos inkomen zal daarmee dan ook worden verhoogd.
De schuld die de man is aangegaan bij zijn zus acht de rechtbank tegenover de gemotiveerde betwisting onvoldoende onderbouwd. De rechtbank zal dan ook geen rekening houden met de door de man opgevoerde schuld voor herinrichtingskosten van € 125,-- per maand.
De draagkracht van de man bedraagt derhalve 70% x [NBI – (0,3 x NBI + € 1.000,-- +
€ 200,--)] = € 721,-- per maand.
2.10.23.
Gelet op de hoogte van het inkomen van de man en zijn lasten is geen sprake van een onaanvaardbare situatie wanneer de rechtbank een door de man te betalen kinderbijdrage zal vaststellen. Immers niet is gebleken dat de man door het opleggen van een kinderbijdrage niet langer in zijn noodzakelijke kosten van bestaan kan voorzien, of van zijn inkomen minder dan 90% van de voor hem geldende bijstandsnorm overhoudt.
2.10.24.
Een draagkrachtvergelijking blijft achterwege nu de vrouw geen aandeel kan leveren in de kosten van de minderjarigen. De man kan gelet op zijn draagkracht in de volledige behoefte van de kinderen voorzien.
Zorgkorting
2.10.25.
De man maakt aanspraak op een zorgkorting van 35%. De vrouw acht een zorgkorting van 25% redelijk. Gelet op de omvang van de door partijen overeengekomen zorgregeling acht de rechtbank het redelijk te rekenen met een zorgkorting van 35%, zijnde
€ 240,-- per maand.
Conclusie
2.10.26.
Gelet op het voorgaande komt de rechtbank tot de conclusie dat de man een kinderbijdrage aan de vrouw dient te betalen van € 222,50 per kind per maand.
2.11.
Partneralimentatie
Het verzoek, verweer en zelfstandig verzoek
2.11.1.
De vrouw verzoekt de rechtbank een door de man te betalen bijdrage in de kosten van haar levensonderhoud (hierna ook: partnerbijdrage) van € 1.270,-- per maand vast te stellen met ingang van 31 december 2019.
2.11.2.
De man voert verweer tegen voornoemd verzoek van de vrouw en verzoekt de rechtbank:
- primair: de vrouw niet-ontvankelijk te verklaren in haar verzoek met betrekking tot de partneralimentatie, nu de vrouw niets heeft gesteld of onderbouwd ten aanzien van haar behoefte en behoeftigheid, dan wel het verzoek af te wijzen;
- subsidiair: indien de vrouw ontvankelijk wordt verklaard in haar verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, te bepalen dat de man een bijdrage zal leveren in het levensonderhoud van de vrouw van nihil;
- meer subsidiair: indien enige door de man te betalen bijdrage wordt vastgesteld deze te limiteren, in zoverre dat de man slechts gehouden zal zijn om de bijdrage te voldoen tot en met 31 december 2021, althans de duur te limiteren tot twaalf maanden, in ieder geval alsdan een bijdrage vast te stellen welke niet later eindigt dan op 21 december 2023.
Rechtsmacht en toepasselijk recht
2.11.3.
De Nederlandse rechter is op grond van artikel 3 sub a van de Alimentatieverordening (nr. 4/2009 Raad van 18 december 2008) bevoegd om van het alimentatieverzoek kennis te nemen.
2.11.4.
De rechtbank zal op grond van artikel 3 van het Protocol van 23 november 2007 het Nederlands recht toepassen op het verzoek tot vaststelling van een partnerbijdrage, nu de onderhoudsgerechtigde gewone verblijfplaats in Nederland heeft.
Ingangsdatum
2.11.5.
De vrouw heeft verzocht de ingangsdatum van de partnerbijdrage te bepalen op
31 december 2019. De man heeft hier verweer tegen gevoerd.
2.11.6.
Uit de wet volgt dat de rechtbank de partnerbijdrage niet kan laten ingaan op een datum gelegen vóór de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding. De rechtbank zal de ingangsdatum dan ook bepalen op laatstgenoemde datum.
Behoeftigheid en behoefte
2.11.7.
De vrouw schat haar behoefte aan een door de man te betalen bijdrage in haar levensonderhoud, bij gebrek aan financiële gegevens van de man, op € 1.270,-- per maand.
2.11.8.
De man stelt dat de vrouw haar behoefte onvoldoende heeft onderbouwd. Verder stelt de man dat de vrouw in staat moet worden geacht in haar eigen behoefte te kunnen voorzien. De vrouw is volgens hem dan ook niet behoeftig.
Indien de rechtbank tot de conclusie komt dat de vrouw toch behoefte heeft aan een partneralimentatie, dan is de behoefte van de vrouw volgens de man maximaal een bedrag ter hoogte van de bijstandsnorm. Daarbij maakt de man bezwaar tegen toepassing van de Hof-norm en stelt hij dat de vrouw gehouden is een behoeftelijst aan de rechtbank te overleggen.
2.11.9.
Gelet op hetgeen de rechtbank reeds in rechtsoverweging 2.10.18 heeft overwogen is de rechtbank van oordeel dat de vrouw behoeftig is en zij behoefte heeft aan een door de man te betalen partneralimentatie. Nu de man echter bezwaar maakt tegen de toepassing van de Hof-norm voor de berekening van de hoogte van de behoefte van de vrouw en zij geen behoeftelijst aan de rechtbank heeft overgelegd, acht de rechtbank het redelijk voor de vaststelling van de behoefte van de vrouw uit te gaan een behoefte ter hoogte van het bedrag van een bijstandsuitkering voor een alleenstaande ouder, zijnde € 1.075,44 netto per maand, inclusief een vakantietoeslag van 5% netto per maand.
Draagkracht
2.11.10.
Bij de vaststelling van de draagkracht van de man ten behoeve van een bijdrage in de kosten van het levensonderhoud van de vrouw, gaat de rechtbank uit van het onder 2.10.15 vermelde inkomen van de man. De rechtbank acht het redelijk daarbij rekening te houden met een bedrag aan huur ter hoogte van 30% van het NBI van de man, zijnde een bedrag van afgerond € 956,-- per maand, een premie ziektekostenverzekering van € 166,-- per maand en de aflossing op de schuld bij de Interbank van € 200,-- per maand. Verder houdt de rechtbank rekening met de van toepassing zijnde premies en heffingskortingen (algemene heffingskorting, arbeidskorting, inkomensafhankelijke combinatiekorting) en de verschuldigde inkomstenbelasting.
2.11.11.
Op grond van voormelde financiële omstandigheden en rekening houdend met alle fiscale gevolgen acht de rechtbank bij de man de draagkracht aanwezig om, naast voormelde kinderbijdrage, een partneralimentatie aan de vrouw te voldoen van € 271,-- bruto per maand te voldoen. Daarbij wordt rekening gehouden met het fiscale voordeel van de betaling van deze bijdrage. Nu dit bedrag de behoefte van de vrouw niet te boven gaat, zal de rechtbank het verzoek van de vrouw tot vaststelling van een partneralimentatie in zoverre toewijzen.
Limitering
2.11.12.
De man is van oordeel dat de duur van een eventuele partneralimentatie dient te worden bepaald aan de hand van artikel 1: 157 BW, zoals dat vanaf 1 januari 2020 geldt. Dat betekent volgens hem dat de partneralimentatie in ieder geval eindigt op 21 december 2023, zijnde de datum dat het jongste kind van partijen 12 jaar oud wordt.
De man doet echter een uitdrukkelijk verzoek de eventueel te bepalen partneralimentatie eerder dan deze datum te beëindigen, te weten op 31 december 2021, dan wel de verplichting van de man om een partneralimentatie te betalen te limiteren tot een periode van 12 maanden. De man stelt daarbij dat artikel 1: 156 lid 3 BW niet in de weg staat aan dit verzoek.
2.11.13.
De vrouw voert verweer tegen de door de man verzochte limitering van de partneralimentatie.
2.11.14.
Op grond van artikel 1:157 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek (nieuw) (hierna: BW) eindigt de alimentatieverplichting van de man jegens de vrouw van rechtswege na het verstrijken van een termijn die gelijk is aan de helft van de duur van het huwelijk met een maximum van vijf jaren ingaande vanaf het moment van inschrijving van de echtscheiding. Op deze termijn zijn een viertal uitzonderingen gemaakt in lid 2 tot en met 4 van voornoemd artikel. Deze uitzonderingen zijn echter niet van toepassing op de situatie van partijen, zodat de man in beginsel gehouden zal zijn de in deze beschikking vast te stellen partneralimentatie te voldoen tot vijf jaar na de datum van de inschrijving van de echtscheiding van partijen.
2.11.15.
Ten aanzien van het uitdrukkelijke verzoek van de man om de partneralimentatie te limiteren tot een periode van maximaal twaalf maanden overweegt de rechtbank als volgt.
Gelet op het feit dat limitering een definitieve beëindiging van de alimentatieplicht tot gevolg heeft en derhalve een ingrijpend karakter heeft, dienen volgens vaste rechtspraak hoge eisen te worden gesteld een dergelijke limitering. De man dient dan ook te stellen en te bewijzen dat er sprake is van bijzondere omstandigheden die limitering rechtvaardigen. Voor limitering is in elk geval nodig dat met voldoende zekerheid en op goede grond mag worden verwacht dat de alimentatiegerechtigde na afloop van de voor alimentatie bepaalde termijn op een voor haar passende wijze geheel of nagenoeg geheel in haar eigen behoefte kan voorzien. Dat is in de onderhavige situatie naar het oordeel van de rechtbank niet het geval. De rechtbank heeft hiervoor in het kader van de beoordeling van de behoeftigheid van de vrouw al overwogen dat de rechtbank onvoldoende mogelijkheden ziet voor de vrouw om een betaalde dienstbetrekking te vinden. Gelet op het gebrek aan werkervaring en opleiding van de vrouw en het feit dat zij de Nederlandse taal slecht beheerst, acht de rechtbank het op dit moment aannemelijk dat de vrouw de komende jaren een aanvullende behoefte zal hebben aan een door de man te betalen partneralimentatie. De rechtbank zal het verzoek van de man tot limitering van de partneralimentatie dan ook afwijzen.
2.11.16.
Mitsdien zal worden beslist als volgt.

3.De beslissing

De rechtbank:
3.1.
spreekt de echtscheiding uit tussen partijen, gehuwd te [woonplaats] , Marokko op 23 juli 2004;
3.2.
bepaalt dat de minderjarigen hun hoofdverblijfplaats zullen hebben bij de vrouw;
3.3.
bepaalt in het kader van de regeling inzake de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken dat;
- de kinderen op de vrije dagen van de man gedurende gemiddeld drie dagen per week bij hem zullen verblijven, in onderling overleg te bepalen;
- de vakanties en (islamitische) feestdagen bij helfte tussen partijen wordt verdeeld, waarbij de kinderen in de ochtend van de islamitische feestdagen bij de vrouw verblijven tot 15.00 uur en daarna bij de man en waarbij de man de kinderen telkens ophaalt bij de vrouw en de vrouw de kinderen weer ophaalt bij de man;
3.4.
bepaalt dat de vrouw is gehouden de man eenmaal per maand door middel van Whatsapp op de hoogte te stellen omtrent gewichtige aangelegenheden met betrekking tot de persoon en het vermogen van voornoemde minderjarigen;
3.5.
bepaalt dat de vrouw huurster zal zijn van de woning aan het adres
[adres] met ingang van de dag waarop de beschikking tot echtscheiding is ingeschreven in de registers van de burgerlijke stand;
3.6.
bepaalt dat de man met ingang van 19 januari 2021 € 222,50 per kind per maand dient te betalen aan de vrouw als bijdrage in de kosten van verzorging en opvoeding van de voornoemde minderjarigen, bij vooruitbetaling te voldoen;
3.7.
bepaalt dat de man € 271,-- per maand dient te betalen aan de vrouw als uitkering tot levensonderhoud, met ingang van de dag van inschrijving van de beschikking tot echtscheiding in de registers van de burgerlijke stand, telkens bij vooruitbetaling te voldoen;
3.8.
verklaart de beslissing met betrekking tot de hoofdverblijfplaats, de verdeling van de zorg- en opvoedingstaken, het huurrecht van de woning en de partnerbijdrage uitvoerbaar bij voorraad;
3.9.
wijst het meer of anders verzochte af.
Deze beschikking is gegeven door mr. A. Sissing, rechter tevens kinderrechter, en in het openbaar uitgesproken in tegenwoordigheid van de griffier mr. S.A. Marchal op
24 februari 2021.
Tegen deze beschikking kan - voor zover er definitief is beslist - door tussenkomst van een advocaat hoger beroep worden ingesteld bij het gerechtshof te Amsterdam. De verzoekende partij en verschenen belanghebbenden dienen het hoger beroep binnen de termijn van drie maanden na de dag van de uitspraak in te stellen. Andere belanghebbenden dienen het beroep in te stellen binnen drie maanden na de betekening van deze beschikking of nadat deze hun op andere wijze bekend is geworden en overeenkomstig artikel 820 lid 2 Rv openlijk bekend is gemaakt.