ECLI:NL:RBAMS:2021:6565

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
12 oktober 2021
Publicatiedatum
17 november 2021
Zaaknummer
AMS 21/4704
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Omgevingsrecht
Procedures
  • Voorlopige voorziening
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Afwijzing verzoek om voorlopige voorziening inzake omgevingsvergunning voor tijdelijke noodconstructie ter versterking van kademuur in Amsterdam

In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 12 oktober 2021 uitspraak gedaan in een verzoek om voorlopige voorziening van de Bewonersvereniging [verzoekster] tegen het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam. De zaak betreft een omgevingsvergunning die door de gemeente is verleend voor het aanbrengen van een tijdelijke noodconstructie ter versterking van een kademuur. De bewonersvereniging is van mening dat de gekozen aanpak te rigoureus is en dat de kademuur niet in zo'n slechte staat verkeert dat de noodconstructie noodzakelijk is. De voorzieningenrechter heeft op 11 oktober 2021 de zitting gehouden, waarbij de partijen zich door gemachtigden lieten vertegenwoordigen.

De voorzieningenrechter heeft overwogen dat de gemeente Amsterdam te maken heeft met verouderde bruggen en kademuren en dat er een actieplan is vastgesteld voor de vernieuwing hiervan. De tijdelijke noodconstructie is bedoeld om de veiligheid te waarborgen en is goedgekeurd door de relevante instanties. De voorzieningenrechter heeft vastgesteld dat de bewonersvereniging als belanghebbende kan worden aangemerkt, ondanks het standpunt van het college.

Na een belangenafweging heeft de voorzieningenrechter geconcludeerd dat het college geen aanleiding had om de omgevingsvergunning te weigeren. De vergunning is rechtmatig verleend en er zijn geen gronden om de uitvoering van de vergunning te schorsen. Het verzoek om voorlopige voorziening is dan ook afgewezen. De uitspraak is openbaar gemaakt en ondertekend door de voorzieningenrechter en de griffier.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 21/4704

uitspraak van de voorzieningenrechter van 12 oktober 2021 in de zaak tussen

Bewonersvereniging [verzoekster] , te Amsterdam, verzoekster

( [gemachtigden verzoekster] ),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigden: mr. B. Bulucu en [naam] ).
Als derde-partij heeft aan het geding deelgenomen:
de gemeente Amsterdam,vergunninghouder
( [gemachtigden vergunninghouder] )
Partijen worden hierna aangeduid als ‘ [verzoekster] ’, ‘het college’ en ‘de gemeente’.

Procesverloop

De gemeente heeft bij het college een aanvraag ingediend tot verlening van een omgevingsvergunning voor het bouwen van een bouwwerk, te weten het aanbrengen van een tijdelijke noodconstructie ter versterking van een kademuur.
Bij besluit van 16 juli 2021 heeft het college de aangevraagde omgevingsvergunning verleend.
[verzoekster] heeft hiertegen bezwaar gemaakt. Daarnaast heeft zij de voorzieningenrechter verzocht om een voorlopige voorziening te treffen.
Het onderzoek op de zitting heeft plaatsgevonden op 11 oktober 2021. [verzoekster] , het college en de gemeente hebben zich door de gemachtigden laten vertegenwoordigen.

Overwegingen

Kern van de zaak
1.1
De gemeente Amsterdam kampt met in slechte staat verkerende bruggen en kademuren. Daarom onderzoekt en bewaakt de gemeente de staat van die bruggen en kademuren en vernieuwt die waar nodig. Voor de versnelde en grootschalige vernieuwing van bruggen en kademuren is in juli 2019 het Actieplan Bruggen en Kademuren vastgesteld. Op 14 april 2020 heeft het college het Programmaplan Bruggen en Kademuren aangenomen.
1.2
Ter uitvoering van die plannen hebben inspecties plaatsgevonden van de kademuur aan de [gracht] . Het gaat daarbij met name om visuele inspecties, zowel boven als onder de waterlijn. De gemeente is nu van plan om een tijdelijke noodconstructie ter versterking van die kademuur aan te brengen ter hoogte van de [adres 1] [huisnummers 1] en de [adres 2] [huisnummers 2] , voor een periode van tien jaar. Deze noodconstructie bestaat uit damwanden die op 2 meter afstand parallel aan de huidige kademuur worden geplaatst met dwarsbalken tussen de kade en die damwanden. De tussenliggende ruimte wordt met zand gevuld tot enkele decimeters onder waterspiegel. Om daaraan ruimte te bieden moeten zeventien woonboten, die daar aan de kade liggen, worden verplaatst.
1.3
Voor de realisatie van die veiligheidsconstructie zijn diverse vergunningen vereist en verleend. Zo heeft het Hoogheemraadschap Amstel Gooi en Vecht aan de gemeente een watervergunning verleend voor het aanbrengen van een veiligheidsconstructie in een watersysteem of beschermingszone. Daarnaast heeft het college aan de gemeente omgevingsvergunningen verleend voor het snoeien van bomen op die locatie en voor het bouwen van een bouwwerk, waarover het in deze zaak gaat.
1.4
[verzoekster] is het niet eens met de gekozen aanpak van de kademuren aan de [gracht] . Volgens [verzoekster] is deze aanpak te rigoureus; de kademuur is weliswaar op een paar plekken onveilig, maar niet dusdanig dat het plaatsen van een damwand de enige passende oplossing is. De constructie ontsiert verder het aangezicht van de gracht dat deel uitmaakt van het UNESCO Werelderfgoed. Verder zal bij de damwanden vuil blijven drijven. [verzoekster] vindt daarom dat de leefomgeving wordt verstoord.
1.5
[verzoekster] heeft daarom tegen deze drie vergunningen bezwaar gemaakt. Aanvankelijk heeft [verzoekster] de voorzieningenrechter uitsluitend gevraagd om de watervergunning te schorsen en heeft er toen uitdrukkelijk vanaf gezien om ook een voorlopige voorziening te vragen ter zake van de omgevingsvergunning. De voorzieningenrechter heeft het verzoek om voorlopige voorziening ter zake van de watervergunning behandeld op de zitting van 9 september 2021 en heeft het verzoek in een uitspraak van 17 september 2021 met nummer AMS 21/4224 afgewezen. In die uitspraak heeft de voorzieningenrechter geoordeeld dat het Hoogheemraadschap de watervergunning op goede gronden heeft verleend.
1.6
Na die uitspraak heeft [verzoekster] alsnog de voorzieningenrechter gevraagd om de omgevingsvergunning ten aanzien van het bouwen van een bouwwerk te schorsen. Over dat verzoek gaat het in deze uitspraak.
[verzoekster] belanghebbende?
2.1
De bewonersvereniging [verzoekster] is een zogeheten vereniging met beperkte
rechtsbevoegdheid. Het college stelt zich op het standpunt dat [verzoekster] niet kan worden aangemerkt als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb), omdat, kort gezegd, het college niet is gebleken welke algemene en collectieve belangen [verzoekster] op grond van hun doelstellingen en/of hun feitelijke werkzaamheden in het bijzonder behartigt.
2.2
In de eerder genoemde uitspraak van 17 september 2021 heeft de voorzieningenrechter zich ook hierover gebogen. De voorzieningenrechter heeft toen aangenomen dat [verzoekster] voldoet aan de eisen die gelden voor een vereniging met beperkte rechtsbevoegdheid om belanghebbende te zijn. Daarin heeft de voorzieningenrechter in de eerste plaats betrokken een e-mail die [verzoekster] de avond vóór de zitting van de rechtbank aan de griffier had toegezonden, waarin nader is ingegaan op de feitelijke gang van zaken binnen [verzoekster] . Daarnaast heeft de voorzieningenrechter het karakter van de procedure betrokken. Tot slot nam de voorzieningenrechter in aanmerking dat het Hoogheemraadschap en de gemeente er de voorkeur aan gaven om [verzoekster] aan te merken als belanghebbende.
2.3
In deze zaak geeft het college, anders dan het Hoogheemraadschap, er niet de voorkeur aan om [verzoekster] aan te merken als belanghebbende. De voorzieningenrechter ziet daarin echter onvoldoende aanleiding om in deze uitspraak anders te oordelen dan de voorzieningenrechter in de uitspraak van 17 september 2021 deed. Daarbij neemt de voorzieningenrechter in aanmerking dat ook de gemeente belang heeft bij een inhoudelijk oordeel over het verzoek en dat het inhoudelijke oordeel nu zwaarder weegt dan een oordeel over de vraag of [verzoekster] aan de formele eisen voldoet om als belanghebbende in de zin van artikel 1:2 van Awb te worden aangemerkt. In dat verband merkt de voorzieningenrechter op dat op dit moment ook niet gezegd kan worden dat [verzoekster] evident niet-ontvankelijk is. Het college kan over die belanghebbendheid in de beslissing op bezwaar zelfstandig een oordeel vellen en eventueel een ander standpunt innemen. Voor nu neemt de voorzieningenrechter (opnieuw) aan dat [verzoekster] belanghebbende is.
Het verzoek om voorlopige voorziening
3.1
Op grond van artikel 8:81 van de Awb gaat de voorzieningenrechter na of
onverwijlde spoed, gelet op de betrokken belangen, het treffen van een voorlopige voorziening vereist.
3.2
Het spoedeisend belang staat niet ter discussie. De woonboten zijn intussen verplaatst naar een andere locatie in de gracht om ruimte te creëren voor de werkzaamheden. Vandaag voert de aannemer over water materiaal aan. Volgende week, dat wil dus zeggen vanaf 18 oktober 2021, worden de damwanden geplaatst.
3.3
Bij de belangenafweging gaat het om een afweging van enerzijds het belang van
verzoeker dat een onverwijlde voorziening wordt getroffen en anderzijds het door de onmiddellijke uitvoering van het besluit te dienen belang. De voorzieningenrechter betrekt daarin of het besluit, in dit geval de omgevingsvergunning, rechtmatig is. Dat rechtmatigheidsoordeel van de voorzieningenrechter heeft een voorlopig karakter en bindt de rechtbank in een (eventueel) bodemgeding niet.
Inhoudelijke beoordeling
4.1
De gemeente heeft bij het college een aanvraag ingediend om verlening van een omgevingsvergunning voor het aanbrengen van een tijdelijke noodconstructie ter versterking van de kademuur. Het gaat hier om ‘het bouwen van een bouwwerk’ als bedoeld in artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van Wet algemene bepalingen omgevingsrecht (Wabo). Uit artikel 2.10 van de Wabo volgt dat het college een omgevingsvergunning moet verlenen als zich geen weigeringsgrond voordoet. Vraag is dus of het college zich op het standpunt mocht stellen dat de weigeringsgronden zich niet voordoen.
4.2
De in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo vermelde weigeringsgrond houdt in dat een omgevingsvergunning wordt geweigerd als, kort gezegd, de aanvrager naar het oordeel van het college niet aannemelijk heeft gemaakt dat het bouwen van het beoogde bouwwerk voldoet aan het Bouwbesluit 2012.
4.3
Allereerst is het, zoals het college met juistheid heeft betoogd, aan de eigenaar en niet aan het college om te beoordelen of een bouwwerk in goede staat verkeert en of de beoogde voorzorgsmaatregelen waarvoor een omgevingsvergunning wordt gevraagd noodzakelijk zijn om het bouwwerk in die staat te houden. Het college moet beoordelen of de noodconstructie voldoet aan de minimumnormen die het Bouwbesluit 2012 stelt. Daarover heeft het college zich laten adviseren door de constructeur van de Omgevingsdienst Noordzeekanaal. Die heeft geconcludeerd dat aan die minimumnormen is voldaan. Dat wordt ook niet door [verzoekster] betwist. [verzoekster] betoogt immers niet dat de gemeente onvoorzichtig is bij de gekozen normering, maar juist té voorzichtig. Het staat een aanvrager echter vrij om een sterkere constructie te realiseren dan de minimumnormen voorschrijven.
Het college heeft daarin dan ook geen aanleiding hoeven zien om op grond van artikel 2.1, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo de omgevingsvergunning te weigeren. Het college heeft bovendien op de zitting toegelicht welke normen zijn gehanteerd en waarom. Daarmee heeft het college inzichtelijk gemaakt hoe is beoordeeld of dat aan de minimumnormen is voldaan.
4.4
De voorzieningenrechter merkt in navolging van de uitspraak van 17 september 2021 nog op dat de keuze van de gemeente om de risico’s zo klein mogelijk te maken op zich overigens niet onbegrijpelijk is, gelet op de wettelijke verantwoordelijkheden en aansprakelijkheden die op de gemeente rusten. In dat opzicht verschilt de positie van de gemeente ook wezenlijk van die van [verzoekster] .
4.5
[verzoekster] heeft verder aangevoerd dat de aanvraag niet is getoetst aan de Erfgoedwet. Volgens [verzoekster] had het college op grond van de Erfgoedwet moeten nagaan of de voorgestelde maatregelen nodig zijn en, zo ja, of een minder ingrijpende maatregel mogelijk is om de monumentwaarden zo goed mogelijk te behouden. [verzoekster] heeft echter niet uiteengezet welke betekenis de Erfgoedwet voor deze zaak heeft in het licht van het regime van de in artikel 2.10 van de Wabo genoemde weigeringsgronden. Van belang is ook dat het college de aanvraag heeft getoetst aan het bestemmingsplan ‘Water’ dat ter plaatse geldt. Dat bestemmingsplan voorziet in bescherming van archeologische, cultuurhistorische en architectonische waarden. In de omgevingsvergunning is vermeld dat de aanvraag op dat punt voldoet aan de planregels en dat het project daarom niet leidt tot aantasting van die waarden. [verzoekster] heeft dat niet bestreden. Het betoog dat de Erfgoedwet in de weg staat aan verlening van de omgevingsvergunning slaagt daarom niet.
4.6
Tot slot gaat het hier uitsluitend om de activiteit ‘bouwen van een bouwwerk’. Het in artikel 2.10, eerste lid, aanhef en onder a, van de Wabo neergelegde regime voorziet niet in een beoordeling of een zodanige activiteit leidt tot onaanvaardbare aantasting van het woon- of leefklimaat. In het bestemmingsplan is al een afweging gemaakt of en in hoeverre het woon- en leefklimaat aan bouwactiviteiten op een locatie in de weg staat. Het college heeft beoordeeld of de aanvraag in strijd is met het bestemmingsplan. Dat is volgens het college niet het geval. [verzoekster] heeft dat ook niet bestreden. Daarmee kan ook een beroep op aantasting van het woon- en leefklimaat niet leiden tot de slotsom dat het college de omgevingsvergunning had moeten weigeren.
4.7
De voorzieningenrechter komt tot de conclusie dat het college geen aanleiding hoefde te zien om de aanvraag te weigeren. Naar het oordeel van de voorzieningenrechter vloeit hieruit voort dat de omgevingsvergunning rechtmatig is. Dit is van doorslaggevend gewicht voor de vraag of de omgevingsvergunning wel of niet moet worden geschorst. Als een omgevingsvergunning rechtmatig is, ziet de voorzieningenrechter geen aanleiding om de gemeente te beletten om daarvan gebruik te maken. Dat [verzoekster] met de gemeente verschilt van inzicht over de vraag of de noodconstructie opportuun en proportioneel is en dat [verzoekster] daarover met bouwkundige experts en de gemeente in overleg wil treden, doet daar – gelet op de bevoegdheid van het college – niet aan af.
Conclusie
5. De gevraagde voorziening zal worden afgewezen. Voor een vergoeding van griffierecht of een veroordeling in de proceskosten is geen aanleiding.

Beslissing

De voorzieningenrechter wijst het verzoek om voorlopige voorziening af.
Deze uitspraak is gedaan door mr. A.K. Mireku, voorzieningenrechter, in aanwezigheid van J.P. Braam, griffier. De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 12 oktober 2021.
De voorzieningenrechter heeft de inhoud van de uitspraak vastgesteld, maar is, mede gelet op de vereiste spoed, verhinderd om die te ondertekenen. Deze uitspraak is daarom ondertekend door voorzieningenrechter mr. D. Bode.
griffier
voorzieningenrechter mr. D. Bode
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan geen hoger beroep worden ingesteld.