ECLI:NL:RBAMS:2021:6465

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 juli 2021
Publicatiedatum
12 november 2021
Zaaknummer
13.114957.21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Brandstichting in de woning van moeder met bijzondere voorwaarden voor behandeling en toezicht

Op 29 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in de woning van zijn moeder op 27 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras, huisvuil en andere brandbare goederen, wat leidde tot brandhaarden en rookontwikkeling. De rechtbank oordeelde dat er geen gevaar voor omwonenden was, maar dat de verdachte wel leed en schade heeft toegebracht aan zijn moeder. De rechtbank heeft de verdachte, die lijdt aan een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een depressieve stemmingsstoornis, in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 180 dagen geëist, waarvan 139 dagen voorwaardelijk, maar de rechtbank besloot tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 109 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummer: 13.114957.21
Datum uitspraak: 29 juli 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige kamer voor de behandeling van strafzaken, in de zaak tegen:
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1990,
wonende op het adres [adres 1] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 29 juli 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. M.E. Woudman, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw mr. J.R. Kramer naar voren hebben gebracht.

2.De beschuldiging

Verdachte wordt beschuldigd van brandstichting in een woning op 27 april 2021. De tenlastelegging staat in de bijlage bij dit vonnis.

3.De waardering van het bewijs

3.1.
De standpunten van het Openbaar Ministerie en de verdediging
Zowel de officier van justitie als de raadsvrouw vinden dat kan worden bewezen dat verdachte de brand heeft gesticht. Hij zou volgens beiden moeten worden vrijgesproken van het onderdeel dat bij die brand levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel voor een ander te vrezen was.
3.2.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte opzettelijk brand heeft gesticht in de woning van zijn moeder. De rechtbank vindt niet bewezen dat daarbij voor anderen levensgevaar of gevaar voor zwaar lichamelijk letsel te vrezen was.
Verdachte heeft op de zitting bekend dat hij in verschillende ruimtes op de eerste en tweede verdieping van de woning van zijn moeder brand heeft gesticht. Om de brand te stichten heeft hij proppen papieren zakdoekjes aangestoken. Verdachte heeft hierbij doelbewust gehandeld. Zijn opzet was gericht op het veroorzaken van brand en het naar het hoogste punt brengen van de rook. De politie ter plaatse heeft rookontwikkeling in de keuken en woonkamer waargenomen en de brandweer heeft verschillende brandhaarden in de woning geconstateerd. De conclusie van de brandweer is dat meerdere goederen, waaronder een matras en huisvuil, in brand waren gezet, maar dat er geen gevaar was gecreëerd voor omwonenden.

4.De bewezenverklaring

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen verklaarde heeft begaan op de bewijsmiddelen in het dossier. Als tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.
De rechtbank vindt bewezen dat verdachte:
op 27 april 2021 te Amsterdam opzettelijk in een woning op de [adres 1] brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras, huisvuil en andere brandbare goederen, ten gevolge waarvan een matras, huisvuil en andere brandbare goederen zijn verbrand, in elk geval brandhaarden en hevige rookontwikkeling zijn ontstaan, en daarvan gemeen gevaar voor de inboedel van voornoemde woning te duchten was.
In de tenlastelegging staat [adres 1] in plaats van [adres 1] . Dit is een kennelijke verschrijving die de rechtbank heeft verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in zijn verdediging geschaad.

5.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

De rechtbank heeft kennis genomen van het Pro Jusitita rapport van 30 juni 2021. De psycholoog concludeert dat bij verdachte sprake is van een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en van een andere gespecifieerde depressieve stemmingsstoornis. Ten tijde van het plegen van het tenlastegelegde beïnvloedden deze stoornissen de gedragskeuzes en gedragingen van verdachte en geadviseerd wordt om verdachte het tenlastegelegde in sterk verminderde mate toe te rekenen.
De rechtbank neemt dit advies over en rekent het feit in sterk verminderde mate aan verdachte toe.

7.De straf

7.1.
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat aan verdachte een gevangenisstraf van 180 dagen moet worden opgelegd, waarvan 139 dagen voorwaardelijk met een proeftijd van drie jaar met de door de reclassering geadviseerde bijzondere voorwaarden. De persoon van verdachte is belangrijker dan de strafwaardigheid van zijn gedrag. Hij is sterk verminderd toerekeningsvatbaar.
7.2.
Het standpunt van de verdediging
De raadsvrouw heeft verzocht aan verdachte geen langere onvoorwaardelijke vrijheidsstraf op te leggen dan de tijd die hij al in voorarrest heet gezeten. Als de rechtbank het nodig vindt, zou nog een voorwaardelijk deel of een taakstraf kunnen worden opgelegd. Cliënt heeft een sterke motivatie om hulpverlening te accepteren. Het is van groot belang dat de ingezette hulptrajecten niet worden doorkruist.
7.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals op de zitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan opzettelijke brandstichting in de woning van zijn moeder. Hij heeft hiermee leed en schade toegebracht aan zijn moeder. Brandstichting is een ernstig feit met een gevaarzettend karakter. Dat er geen gevaar voor omwonenden is geweest is, is niet aan verdachte te danken maar komt doordat de brandweer de brand redelijk snel onder controle had.
De rechtbank heeft kennis genomen van de reclasseringsrapporten van 1 juni 2021 en 14 juli 2021. De reclassering vindt het van belang om verdachte in een ambulant kader te laten behandelen en begeleiden op psychosociaal en maatschappelijk gebied. Zij adviseren een toezicht door de reclassering en aanmelding bij een FACT-team. In het lopende schorsingstoezicht komt verdachte zijn afspraken na en stelt zich open en gemotiveerd op. Op de zitting heeft verdachte spijt betuigd en gezegd er alles aan te willen doen om beter te worden.
Normaal gesproken zou voor brandstichting een langere onvoorwaardelijke gevangenisstraf het uitgangspunt zijn. Maar in dit geval vindt de rechtbank dat de persoon van verdachte en zijn sterk verminderde toerekeningsvatbaarheid aanleiding geeft om hem nu niet terug te laten gaan naar de gevangenis. De rechtbank vindt het van belang dat de hulpverlening die tijdens het schorsingstoezicht is opgestart door kan gaan en dat verdachte zich, met begeleiding van de reclassering en behandeling, op zijn herstel kan richten. De rechtbank legt aan verdachte een gevangenisstraf op van 150 dagen, waarvan 109 dagen voorwaardelijk. Daaraan worden de bijzondere voorwaarden verbonden zoals door de reclassering geadviseerd. De rechtbank legt een proeftijd van drie jaar op, omdat de rechtbank op basis van de adviezen inschat dat verdachte nog lange tijd hulp nodig heeft.
Omdat verdachte het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde gevangenisstraf al in voorarrest heeft doorgebracht, komt hij niet in aanmerking voor deelname aan een penitentiair programma, als bedoeld in artikel 4 van de Penitentiaire beginselenwet. De regeling van voorwaardelijke invrijheidstelling, als bedoeld in artikel 6:2:10 van het Wetboek van Strafvordering, is dus niet aan de orde.

8.De toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht.

9.De beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het tenlastegelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is tenlastegelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
opzettelijk brand stichten, terwijl daarvan gemeen gevaar voor goederen te duchten is
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een
gevangenisstrafvan
150 (honderdvijftig) dagen.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Beveelt dat een gedeelte, groot
109 (honderdnegen) dagen, van deze gevangenisstraf niet tenuitvoergelegd zal worden, tenzij later anders wordt gelast.
Stelt daarbij een proeftijd van
drie jaarvast.
De tenuitvoerlegging kan worden gelast als de veroordeelde gedurende de proeftijd de hierna vermelde voorwaarden niet naleeft.
Algemene voorwaarden:
1. Veroordeelde maakt zich voor het einde van de proeftijd niet schuldig aan een strafbaar feit;
2. Veroordeelde verleent ten behoeve van het vaststellen van zijn identiteit medewerking aan het nemen van één of meer vingerafdrukken of biedt een identiteitsbewijs als bedoeld in artikel 1 van de Wet op de identificatieplicht ter inzage aan;
3. Veroordeelde verleent medewerking aan het reclasseringstoezicht, bedoeld in artikel 14c, zesde lid, Wetboek van Strafrecht, de medewerking aan huisbezoeken daaronder begrepen.
Bijzondere voorwaarden:

1. Meldplicht bij reclassering

Veroordeelde meldt zich zodra zijn proeftijd ingaat bij de reclassering Nederland op het adres [adres 2] . Betrokkene blijft zich melden op afspraken met de reclassering, zo vaak en zolang de reclassering dat nodig vindt.

2. Ambulante behandeling (met mogelijkheid tot kortdurende klinische opname)

Veroordeelde laat zich behandelen door Inforsa/FACT of een soortgelijke zorgverlener, te bepalen door de reclassering. De behandeling start zodra zijn proeftijd ingaat. De behandeling duurt de hele proeftijd of zoveel korter als de reclassering nodig vindt. Veroordeelde houdt zich aan de huisregels en de aanwijzingen die de zorgverlener geeft voor de behandeling. Het innemen van medicijnen kan onderdeel zijn van de behandeling. Bij ernstige zorgen over het psychiatrische toestandsbeeld ontstaat een grote kans op risicovolle situaties. Dan kan de reclassering een indicatiestelling aanvragen voor een kortdurende klinische opname voor crisisbehandeling. Als de voor indicatie verantwoordelijke instantie een kortdurende klinische opname indiceert, laat veroordeelde zich opnemen in een zorginstelling, te bepalen door de justitiële instantie die verantwoordelijk is voor plaatsing. De kortdurende klinische opname duurt maximaal zeven weken of zoveel korter als de reclassering nodig vindt.
Heft op het geschorste bevel tot voorlopige hechtenis.
Dit vonnis is gewezen door
mr. G.M. van Dijk, voorzitter,
mrs. J. Huber en W.M. van der Most, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. K.P.M. Smeets, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 29 juli 2021.
[...]
(art 157 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht, art 157 ahf/sub 2 Wetboek van Strafrecht)