Op 29 juli 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van brandstichting in de woning van zijn moeder op 27 april 2021. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte opzettelijk brand heeft gesticht door open vuur in aanraking te brengen met een matras, huisvuil en andere brandbare goederen, wat leidde tot brandhaarden en rookontwikkeling. De rechtbank oordeelde dat er geen gevaar voor omwonenden was, maar dat de verdachte wel leed en schade heeft toegebracht aan zijn moeder. De rechtbank heeft de verdachte, die lijdt aan een vermijdende persoonlijkheidsstoornis en een depressieve stemmingsstoornis, in sterk verminderde mate toerekeningsvatbaar geacht. De officier van justitie had een gevangenisstraf van 180 dagen geëist, waarvan 139 dagen voorwaardelijk, maar de rechtbank besloot tot een gevangenisstraf van 150 dagen, waarvan 109 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaar. Bijzondere voorwaarden zijn opgelegd, waaronder een meldplicht bij de reclassering en ambulante behandeling. De rechtbank heeft de beslissing gegrond op de artikelen 14a, 14b, 14c en 157 van het Wetboek van Strafrecht.