In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eisers, een gezin bestaande uit een vader, moeder en twee minderjarige kinderen, en de gemeente Amsterdam. Eisers woonden in een tweekamerwoning van 32 m², wat volgens hen te klein was voor hun gezinssamenstelling. Ze hadden een urgentieverklaring aangevraagd op basis van de Huisvestingswet 2016, omdat de huidige woonsituatie volgens hen negatieve gevolgen had voor de gezondheid van de vader en de ontwikkeling van de kinderen. De gemeente had deze aanvraag echter afgewezen, zowel in het primaire besluit van 8 februari 2020 als in het bestreden besluit van 29 april 2020, omdat de GGD-arts in zijn advies had geconcludeerd dat de medische problematiek van de vader geen duidelijke relatie had met de woonsituatie.
Tijdens de zitting op 14 oktober 2021 hebben eisers hun standpunt toegelicht, waarbij zij benadrukten dat de te kleine woning een urgent huisvestingsprobleem vormde. De rechtbank oordeelde echter dat de gemeente terecht had afgewezen, omdat eisers een zelfstandige woning hadden en niet dakloos waren. De rechtbank stelde vast dat de gemeente het beleid hanteert dat een te kleine woning op zich geen urgent huisvestingsprobleem vormt. Bovendien werd opgemerkt dat eisers zelf verantwoordelijk waren voor hun woonsituatie, aangezien zij een gezin hadden gesticht zonder over passende woonruimte te beschikken.
De rechtbank concludeerde dat de gemeente niet verplicht was om de aanvraag om een urgentieverklaring op medische gronden toe te wijzen, gezien het advies van de GGD. Ook werd de hardheidsclausule niet van toepassing geacht, omdat eisers niet in een schrijnende situatie verkeerden. De rechtbank verklaarde het beroep van eisers ongegrond en er was geen aanleiding voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.