Uitspraak
RECHTBANK AMSTERDAM
1.De procedure
2.De feiten
3.Het geschil
4.De beoordeling
1.016,00
Rechtbank Amsterdam
In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 9 november 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen een eiser, eigenaar van een zeiljacht, en een gedaagde, die werkzaamheden aan het schip heeft verricht. De eiser vorderde de opheffing van een conservatoir beslag dat door de gedaagde was gelegd op zijn bankrekening, omdat hij meende dat de vordering van de gedaagde ondeugdelijk was. De gedaagde had in opdracht van de eiser werkzaamheden aan het schip uitgevoerd en vorderde betaling voor deze werkzaamheden. De eiser betwistte de vordering en stelde dat hij al voldoende had betaald en dat de gedaagde de werkzaamheden niet naar behoren had uitgevoerd.
Tijdens de zitting op 26 oktober 2021 hebben beide partijen hun standpunten toegelicht. De voorzieningenrechter heeft vervolgens de feiten en argumenten van beide partijen beoordeeld. De eiser stelde dat het beslag onterecht was omdat de gedaagde geen vordering had volgens Spaans recht, maar de rechter oordeelde dat dit niet voldoende onderbouwd was. De rechter concludeerde dat de gedaagde zijn vordering voldoende had gespecificeerd en onderbouwd met bewijsstukken, waaronder een spreadsheet en correspondentie.
De voorzieningenrechter oordeelde dat er geen formele gebreken aan de beslaglegging waren en dat de vordering van de gedaagde niet summierlijk ondeugdelijk was. De eiser had niet aangetoond dat zijn belangen bij opheffing van het beslag zwaarder wogen dan het belang van de gedaagde bij handhaving van het beslag. Daarom werd de vordering van de eiser afgewezen en werd hij veroordeeld in de proceskosten van de gedaagde.