ECLI:NL:RBAMS:2021:639

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
24 februari 2021
Publicatiedatum
19 februari 2021
Zaaknummer
C/13/678799 / HA ZA 20-123
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Civiel recht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Geschil over terugbetaling geldlening tussen bemiddelde zakenman en voormalig protegee

In deze zaak gaat het om een geschil tussen een bemiddelde zakenman, [eiser], en zijn voormalig protegee, [gedaagde], over de terugbetaling van een geldlening. De lening, die op 31 juli 2017 werd afgesloten, betrof een bedrag van € 1.255.000,- voor de aankoop van een appartement. [eiser] had [gedaagde] financieel ondersteund, maar na een periode van niet-betaling van de maandelijkse annuïteiten, heeft [eiser] de lening vervroegd opgeëist. De rechtbank moest beoordelen of deze vervroegde opeisbaarheid terecht was. De rechtbank oordeelde dat er geen sprake was van een zakelijke relatie, maar van een vriendschappelijke ondersteuning. [gedaagde] had geen inkomsten en was afhankelijk van de financiële hulp van [eiser]. De rechtbank concludeerde dat [gedaagde] niet tekort was geschoten in haar betalingsverplichtingen, omdat er mondelinge afspraken waren gemaakt over de terugbetaling. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van de volledige leensom werd afgewezen. Daarnaast vorderde [eiser] dat [gedaagde] meewerkte aan het vestigen van een hypotheekrecht op het appartement. De rechtbank oordeelde dat [gedaagde] daartoe verplicht was en stelde een dwangsom vast voor het geval zij in gebreke bleef. In reconventie vorderde [gedaagde] opheffing van de beslagen die [eiser] had gelegd. De rechtbank oordeelde dat het beslag ongegrond was en veroordeelde [eiser] tot opheffing van het beslag. De proceskosten werden toegewezen aan [gedaagde].

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling privaatrecht
zaaknummer / rolnummer: C/13/678799 / HA ZA 20-123
Vonnis van 24 februari 2021
in de zaak van
[eiser],
wonende te [woonplaats] ,
eiser in conventie,
verweerder in reconventie,
advocaat mr. A.C. de Kanter te Amersfoort,
tegen
[gedaagde],
wonende te [woonplaats] ,
gedaagde in conventie,
eiseres in reconventie,
advocaat mr. A.J.F. de Jager te Amsterdam.
Partijen zullen hierna [eiser] en [gedaagde] worden genoemd.

1.De procedure

1.1.
Het verloop van de procedure blijkt uit:
  • het vonnis in incident van 25 maart 2020, met de daarin genoemde stukken,
  • de conclusie van antwoord in conventie, tevens conclusie van eis in reconventie, met producties,
  • de conclusie van antwoord in reconventie, met producties,
  • het tussenvonnis van 16 september 2020 waarin een mondelinge behandeling is bepaald,
  • het proces-verbaal van de op 7 december 2020 gehouden mondelinge behandeling met de daarin genoemde stukken,
  • het proces-verbaal van de op 11 januari 2021 gehouden voortgezette mondelinge behandeling.
1.2.
Ten slotte is vonnis bepaald.

2.De feiten

2.1.
[eiser] en [gedaagde] kennen elkaar van vroeger. Begin 2016 zijn zij weer met elkaar in contact gekomen. [gedaagde] was inmiddels gescheiden en had financiële problemen. [eiser] , een bemiddelde zakenman, bood hulp aan. Die hulp bestond onder meer uit het aflossen van schulden en uit de betaling van een maandelijkse toelage van € 6.000,-.
2.2.
Begin 2017 heeft [eiser] voor [gedaagde] een appartement aan de [adres] gekocht (hierna: het appartement). Na een verbouwing heeft hij het appartement verkocht aan [gedaagde] , waarbij hij de verschuldigde koopsom aan haar heeft geleend.
2.3.
In dit kader hebben partijen op 31 juli 2017 ten overstaan van de notaris een geldleningsovereenkomst ondertekend (hierna: de overeenkomst). Hierin is bepaald dat [eiser] een bedrag van € 1.255.000,- ter leen verstrekt aan [gedaagde] voor de verwerving van het appartement. Verder zijn in de overeenkomst de volgende bepalingen opgenomen:

2.Looptijd

De Geldlening is - tenzij deze wordt verlengd - verstrekt voor een tijdsduur, die eindigt vijfentwintig (25) jaar ná de eerste van de eerstkomende maand (‘de Looptijd’).

3.Rente

3.1
Schuldenaar zal Schuldeiser over de Hoofdsom gedurende de looptijd een vaste
rentevergoeding betalen op basis van drie procent (3%) per jaar, ingaande heden en in maandelijkse tijdvakken bij nabetaling te voldoen, voor het eerst op de eerste van de maand, ná het sedert heden verstrijken van een hiervoor vermeld tijdvak.
Deze rente is vastgesteld voor een periode van tien jaren gerekend vanaf heden.
3.2
Bij niet tijdige of niet volledige betaling is Schuldenaar in aanvulling op de in artikel 3.1 vermelde rente een vertragingsrente verschuldigd over het niet tijdig betaalde bedrag van één procent (1%) per maand, waarbij een gedeelte van een maand zal gelden als een volledige maand. Deze rente is direct opeisbaar. (…)

4.Terugbetaling

4.1
Terugbetaling van de geldlening en betaling van de rente dient te geschieden op de genoemde rente-vervaldata, door middel van annuïteiten.
De annuïteiten zijn op basis van de thans geldende rente elk groot vijfduizend negenhonderdeenenvijftig euro en vijfendertig cent (€ 5.951,35). De eerste annuïteit vervalt 1 september 2017.
(…)

6.Vervroegde opeising

Al hetgeen Schuldeiser te vorderen heeft of zal verkrijgen op Schuldenaar uit hoofde van deze overeenkomst, daaronder ondermeer begrepen de Hoofdsom en nog niet betaalde rente en kosten, is terstond en in zijn geheel opeisbaar, zonder dat enige ingebrekestelling of rechterlijke tussenkomst is vereist, indien:
a.
Schuldenaar niet of niet tijdig betaalt of een andere verplichting uit hoofde van deze overeenkomst, niet tijdig en/of volledig nakomt;
(…)

7.Verplichtingen Schuldenaar

7.1.
Schuldenaar verbindt zich bij deze jegens schuldeiser - ter notariële vastlegging van het door schuldeiser en schuldenaar overeengekomene - om zolang de geldlening niet geheel is terugbetaald:
(…)
c. op de eerste vordering van schuldeiser tot zekerheid voor de voldoening van al
hetgeen schuldeiser uit hoofde van onderhavige geldlening te vorderen heeft of te
eniger tijd te vorderen mocht hebben tot en ten belope van een bedrag groot een
miljoen tweehonderdvijfenvijftigduizend euro (€ 1.255.000,00), te vermeerderen met dertig procent (30%) wegens renten, kosten en boeten, begroot op een bedrag groot driehonderdzesenzeventigduizend vijfhonderd euro (€ 376.500,00), een recht van eerste hypotheek te vestigen ten behoeve van schuldeiser op het registergoed onder gelijktijdige verpanding van zaken en (vermogens-)rechten (daaronder begrepen, doch niet beperkt tot, de bij het registergoed nu of te eniger tijd behorende roerende zaken in de zin van artikel 3:254 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek en de vorderingen die schuldenaar heeft of te eniger tijd zal verkrijgen wegens eventuele verhuur van het registergoed).
2.4.
Eveneens op 31 juli 2017 heeft de notariële levering van het appartement aan [gedaagde] plaatsgevonden. Sindsdien woont zij daar.
2.5.
Tussen september 2017 en november 2019 heeft [gedaagde] niet afgelost op de geldlening en geen rente betaald. [eiser] heeft gedurende deze periode [gedaagde] nooit om betaling verzocht.
2.6.
In het najaar van 2019 is de verhouding tussen partijen bekoeld. [eiser] heeft de maandelijkse toelage aan [gedaagde] stopgezet.
2.7.
Vervolgens heeft [eiser] op 27 november 2019 door zijn advocaat een sommatiebrief aan [gedaagde] laten sturen. In deze brief wordt [gedaagde] meegedeeld dat zij een betalingsachterstand heeft ter hoogte van € 160.146,45. [gedaagde] wordt verzocht dit bedrag binnen tien werkdagen aan [eiser] te voldoen, bij gebreke waarvan de volledige geldlening zal worden opgeëist. [gedaagde] heeft op deze brief niet gereageerd.
2.8.
Bij brief van 10 december 2019 heeft de advocaat van [eiser] de geldlening opgeëist en [gedaagde] gesommeerd tot onmiddellijke betaling van € 1.842.694,62 aan rente- en aflossingstermijnen, boeterente en invorderingskosten. Verder heeft hij verzocht om binnen drie dagen zorg te dragen voor de vestiging van het recht van eerste hypotheek op het appartement ten behoeve van [eiser] .
2.9.
Na daartoe verkregen verlof van de voorzieningenrechter van deze rechtbank heeft
[eiser] op 23 december 2019 conservatoir (derden)beslag laten leggen op het appartement en op [gedaagde] bankrekening bij de ABN AMRO Bank.
2.10.
Op 15 mei 2020 heeft de voorzieningenrechter het beslag op de bankrekening met ingang van 29 mei 2019 opgeheven, onder de voorwaarde dat [gedaagde] (uiterlijk) op die datum de maandelijkse annuïteiten over de periode van november 2019 tot en met april 2020 voldeed, een bedrag van € 35.708,10. [gedaagde] heeft aan deze voorwaarde voldaan en heeft sindsdien alle maandelijkse annuïteiten tijdig betaald.
3. Het geschil
in conventie
3.1.
[eiser] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad, [gedaagde] veroordeelt:
I. binnen drie dagen na het vonnis haar medewerking te hebben verleend aan het vestigen van het eerste recht van hypotheek op het appartement ten behoeve van [eiser] tot een bedrag van € 1.631.500, zulks ten overstaan van mr. G.H. Beens, notaris te Amersfoort, op straffe van een dwangsom van € 5.000 voor iedere dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 100.000,
II. binnen veertien dagen na het vonnis aan [eiser] te voldoen:
a. primair een bedrag van € 1.785.405,
b. subsidiair een bedrag van € 1.255.000, te vermeerderen met de contractuele rente van drie procent per jaar vanaf 1 september 2017 tot en met de dag van algehele voldoening,
c. zowel primair als subsidiair te vermeerderen met de contractuele vertragingsrente van één procent per maand vanaf 1 september 2017 tot en met de dag van algehele voldoening, alsmede de buitengerechtelijke incassokosten van € 53.400,
III. de proceskosten te voldoen, met inbegrip van de nakosten en de beslagkosten, te
vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de vijftiende dag na het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.2.
[eiser] legt aan zijn vordering ten grondslag dat [gedaagde] sinds het aangaan van de geldlening aan geen enkele rente- of aflossingsverplichting heeft voldaan. [gedaagde] schiet dan ook toerekenbaar tekort in de nakoming van haar betalingsverplichtingen en is in verzuim. Op grond van artikel 6 van de overeenkomst was [eiser] daarom bevoegd al hetgeen [gedaagde] hem uit hoofde van de overeenkomst is verschuldigd, op te eisen. Primair berekent [eiser] zijn vordering door de volledige looptijd van de geldlening (25 jaar) te vermenigvuldigen met de maandelijkse annuïteit van € 5.951,35 (25 x 12 x € 5.951,35 = € 1.785.405). Indien de rechtbank deze rekenwijze niet volgt, meent [eiser] dat de vordering in ieder geval de hoofdsom van € 1.255.000,- bedraagt vermeerderd met de contractuele rente. Daarnaast is [gedaagde] op grond van artikel 3.2 van de overeenkomst een contractuele vertragingsrente van 1% verschuldigd. Ten slotte is [gedaagde] op grond van artikel 7.1 van de overeenkomst verplicht een eerste recht van hypotheek te vestigen ten belope van € 1.631.500,-.
3.3.
[gedaagde] voert verweer en concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [eiser] in de proceskosten. Volgens [gedaagde] hebben partijen mondeling aanvullende afspraken gemaakt die erin bestonden dat [eiser] , naast de toelage van € 6.000,- per maand, ook de rente en aflossing van de lening voor zijn rekening nam. [eiser] noemde dat ‘het rondje om de kerk’: de maandelijkse annuïteiten werden verrekend met schenkingen ter hoogte van datzelfde bedrag. [gedaagde] zou pas hoeven te betalen als ze daar zelfstandig toe in staat was. [gedaagde] is dan ook niet tekortgeschoten in de nakoming van haar verplichtingen uit hoofde van de overeenkomst. [eiser] kan daarom niet ineens het volledige bedrag van de geldlening opeisen. Ook de vordering tot het vestigen van een hypotheekrecht moet worden afgewezen. [gedaagde] heeft meermaals aangeboden een hypotheekrecht te vestigen, onder gelijktijdige opheffing van de gelegde beslagen, maar [eiser] weigert daaraan mee te werken. [eiser] heeft geen belang bij dubbele zekerheidsstelling. Voor zover de rechtbank deze vordering wel toewijst, moet daaraan de voorwaarde worden verbonden dat de beslagen worden opgeheven. Ten slotte verzoekt [gedaagde] om in dat geval de termijn voor medewerking op 10 dagen te stellen en de dwangsom te verlagen tot € 100,- per dag met een maximum van € 5.000,-.
in reconventie
3.4.
[gedaagde] vordert – samengevat – dat de rechtbank bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
I. de conservatoire (derden-)beslagen op het appartement, de bankrekening van [gedaagde] bij ABN AMRO Bank N.V. en onder Fremantle Media Netherlands B.V. opheft, dan wel [eiser] veroordeelt om deze beslagen met onmiddellijke ingang op te heffen op straffe van een dwangsom van € 25.000 voor iedere dag dat hij in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen,
II. een andersoortige voorziening te treffen om onevenredig nadeel aan de zijde van [gedaagde] te voorkomen dan wel weg te nemen,
III. [eiser] te veroordelen in de proceskosten, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de achtste dag na het vonnis tot aan de dag van algehele voldoening.
3.5.
[eiser] concludeert tot afwijzing van de vordering, met veroordeling van [gedaagde] in de proceskosten.

4.De beoordeling

in conventie

4.1.
Deze zaak gaat over de terugbetaling van de geldlening die [gedaagde] bij [eiser] is aangegaan voor de aankoop van het appartement aan de [adres] . Partijen zijn in juli 2017 overeengekomen dat [gedaagde] het geleende bedrag vermeerderd met rente over een periode van 25 jaar in maandelijkse termijnen moest terugbetalen. Eind 2019 heeft [eiser] de lening vervroegd opgeëist. De vraag die centraal staat in deze procedure is of dat terecht was.
Lening vervroegd opeisbaar?
4.2.
Op grond van artikel 6 van de overeenkomst is [eiser] bevoegd de hoofdsom met alle rente en kosten volledig op te eisen indien [gedaagde] niet of niet tijdig aan haar betalingsverplichting voldoet. Die betalingsverplichting bestaat er volgens artikel 4.1 van de overeenkomst in dat zij met ingang van september 2017 maandelijkse annuïteiten van € 5.951,35 aan [eiser] betaalt.
4.3.
Vast staat dat [gedaagde] van september 2017 tot november 2019 geen annuïteiten aan [eiser] heeft betaald. Volgens de letter van de overeenkomst is daarmee de lening ‘terstond en in zijn geheel’ opeisbaar geworden.
4.4.
De schriftelijke overeenkomst vertelt echter niet het hele verhaal. Tussen partijen was geen sprake van een zakelijke relatie tussen een geldschieter en een geldlener, maar van een vriendschap waarin de een, een bemiddelde zakenman, de ander, een gescheiden vrouw met geldproblemen, financieel ondersteunde. [eiser] wist bij het aangaan van de overeenkomst dat [gedaagde] (bij lange na) niet in staat was om vanaf 1 september 2017 maandelijks € 5.951,35 aan hem te betalen. Zij had op dat moment immers geen zelfstandige inkomsten waarmee ze een dergelijk bedrag zou kunnen betalen. Sterker, ze leefde van de maandelijkse toelage van € 6.000,- die zij van [eiser] ontving, ook na het aangaan van de geldlening. De geldstroom liep dus van [eiser] naar [gedaagde] en niet andersom. [eiser] heeft deze situatie in stand gelaten en tot november 2019, meer dan twee jaar lang, geen enkele keer aangedrongen op betaling van de maandelijkse annuïteiten.
4.5.
Tijdens de zitting op 7 december 2020 heeft de rechtbank [eiser] hiernaar gevraagd. Daarop heeft hij verklaard dat hij met [gedaagde] had afgesproken dat zij de maandelijkse termijnen niet direct hoefde te betalen. Zijn bedoeling was om [gedaagde] te helpen met het starten van een eigen onderneming zodat zij op een gegeven moment financieel onafhankelijk zou zijn en in staat de maandelijkse termijnen zelfstandig te voldoen. Er zijn geen concrete afspraken gemaakt vanaf wanneer zij de maandelijkse termijnen zou moeten aflossen, aldus [eiser] .
4.6.
In zoverre erkent [eiser] de stelling van [gedaagde] dat mondeling andere afspraken zijn gemaakt. Volgens [gedaagde] gingen die afspraken verder en zijn de maandelijkse annuïteiten tot november 2019 aan haar geschonken en dus niet langer verschuldigd. Volgens [eiser] zijn de annuïteiten niet geschonken, maar is alleen afgesproken dat [gedaagde] voorlopig nog niet hoefde te beginnen met aflossen. De rechtbank constateert dat in beide gevallen [gedaagde] niet gehouden was om maandelijks € 5.951,35 aan [eiser] over te maken. Dat betekent dat er van september 2017 tot november 2019 geen sprake is geweest van een tekortkoming door [gedaagde] in de nakoming van haar betalingsverplichtingen en dat zij eind november 2019 geen betalingsachterstand van € 160.146,45 had.
4.7.
De sommatie van [eiser] aan [gedaagde] op 27 november 2019 om binnen 10 dagen € 160.146,45 te betalen was dan ook niet op zijn plaats. Het feit dat [gedaagde] op deze sommatie niet heeft gereageerd was geen geldige reden om vervolgens de lening volledig op te eisen.
4.8.
Wat [eiser] vanzelfsprekend wel vrij stond, was om niet langer akkoord te gaan met uitstel (of in de visie van [gedaagde] : schenking) van de maandelijkse aflossingen. Dat hij de daarover gemaakte afspraak wilde beëindigen, blijkt genoegzaam uit de brief van 27 november 2019. [gedaagde] was vanaf dat moment gehouden om te beginnen met betaling van de maandelijkse annuïteiten.
4.9.
Aan deze verplichting heeft [gedaagde] voldaan. Het feit dat de annuïteiten over de maanden november 2019 tot en met april 2020 pas in mei 2020 zijn betaald, kan [gedaagde] niet worden tegengeworpen. Door in december 2019 beslag te leggen op haar rekening heeft [eiser] er immers zelf voor gezorgd dat [gedaagde] niet in staat was de annuïteiten eerder te voldoen. Sinds die belemmering is weggenomen door de opheffing van het beslag, heeft [gedaagde] aan haar betalingsverplichtingen onder de overeenkomst voldaan.
4.10.
De conclusie is dat [gedaagde] vooralsnog niet is tekortgekomen in de nakoming van haar verplichtingen. Dat betekent dat [eiser] geen beroep toekomt op artikel 6 van de overeenkomst en niet bevoegd was de lening vervroegd op te eisen. De vordering van [eiser] tot terugbetaling van de volledige leensom vermeerderd met rente en kosten wordt dan ook afgewezen.
‘Rondje om de kerk’
4.11.
Resteert de vraag of [eiser] nu wel of niet de annuïteiten tot november 2019 aan [gedaagde] heeft geschonken door middel van een ‘rondje om de kerk’. De rechtbank zal hierover geen beslissing nemen. Het antwoord op die vraag is weliswaar van belang voor de hoogte van het bedrag dat [gedaagde] nog zal moeten aflossen, maar voor de beslissing op de ingestelde vorderingen maakt het geen verschil. Dat betekent dat er geen noodzaak bestaat om in het kader van deze procedure getuigen te horen over het ‘rondje om de kerk’.
Vestiging hypotheekrecht
4.12.
In de tweede plaats vordert [eiser] dat [gedaagde] meewerkt aan het vestigen van een hypotheekrecht op het appartement. Op grond van artikel 7.1 onder c van de overeenkomst moet [gedaagde] op eerste verzoek daartoe overgaan. Bij brief van 10 december 2019 heeft [eiser] voor het eerst [gedaagde] om haar medewerking verzocht. Nog altijd is dit hypotheekrecht echter niet tot stand gekomen.
4.13.
Beide partijen stellen dat de oorzaak daarvan bij de ander ligt. [gedaagde] stelt dat zij meermaals heeft aangeboden om het hypotheekrecht te verstrekken maar dat [eiser] weigert zijn medewerking hieraan te verlenen. [eiser] brengt daartegenin dat [gedaagde] aan haar aanbod ten onrechte de voorwaarde verbindt dat [eiser] het beslag op het appartement opheft. Daartoe is hij niet bereid.
4.14.
De rechtbank stelt vast dat artikel 7.1 van de overeenkomst [gedaagde] geen ruimte biedt om voorwaarden te verbinden aan haar medewerking. Er bestond dan ook niet een verplichting voor [eiser] om het beslag op te heffen in ruil voor het hypotheekrecht. Anders dan [gedaagde] stelt, heeft [eiser] wel een belang bij het verkrijgen van een recht van eerste hypotheek, aangezien dit hem een sterkere zekerheid biedt dan een conservatoir beslag.
4.15.
Dit betekent dat de vordering van [eiser] om [gedaagde] te veroordelen tot medewerking aan het vestigen van een hypotheekrecht wordt toegewezen. De rechtbank bepaalt de termijn voor medewerking op tien dagen na de datum van dit vonnis. Als prikkel om tijdig aan deze veroordeling te voldoen, verbindt de rechtbank hieraan een dwangsom van € 2.500,- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft, met een maximum van € 50.000,-. De door [gedaagde] voorgestelde dwangsom van € 100,- per dag vindt de rechtbank een onvoldoende prikkel.
Proceskosten
4.16.
Bij deze uitkomst van de procedure wordt [eiser] als de overwegend in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het geding in conventie. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op:
- griffierecht € 1.639,00
- salaris advocaat €
7.998,00(2 punten × tarief € 3.999,00)
Totaal € 9.637,00
4.17.
De door [gedaagde] gemaakte kosten voor de voortzetting van de mondelinge behandeling op 11 januari 2021, hoeft [eiser] niet te vergoeden. De reden hiervoor is dat [gedaagde] , ondanks dat deze datum in overleg is bepaald en zij aan de rechtbank toezegde aanwezig te zijn, ervoor heeft gekozen niet te verschijnen en de rechtbank en de wederpartij pas één dag voor de zitting hiervan in kennis heeft gesteld. Haar aanwezigheid was van belang voor het doel van die zitting, het treffen van een minnelijke regeling, welk doel niet is bereikt. De rechtbank ziet daarin aanleiding te bepalen dat de advocaatkosten die [gedaagde] voor deze zitting heeft gemaakt voor haar eigen rekening blijven.
4.18.
Tot slot zal [eiser] worden veroordeeld in de nakosten als hierna in het dictum vermeld.
in reconventie
Opheffing beslag
4.19.
[gedaagde] vordert in reconventie opheffing van de beslagen die [eiser] heeft gelegd op het appartement, op de bankrekening van [gedaagde] bij de ABN AMRO Bank en onder Fremantle Media Netherlands B.V. Laatstgenoemd beslag is weliswaar toegestaan maar nooit gelegd. Het beslag op de bankrekening is al op 15 mei 2020 door de voorzieningenrechter opgeheven. Er rust dus alleen nog beslag op het appartement.
4.20.
Gezien de uitkomst van de procedure in conventie is het beslag ongegrond. Immers, gebleken is dat [eiser] geen opeisbare vordering op [gedaagde] heeft van meer dan 1,7 miljoen euro. De rechtbank zal [eiser] daarom veroordelen het beslag op te heffen. Voor wat betreft de termijn en de daaraan verbonden dwangsom sluit de rechtbank aan bij de veroordeling van [gedaagde] in conventie. [eiser] dient dus binnen tien dagen na dit vonnis zorg te dragen voor opheffing van het beslag. Als hij daarmee in gebreke blijft, verbeurt hij een dwangsom van € 2.500 per dag, met een maximum van € 50.000,-.
4.21.
De vordering van [gedaagde] onder II. is niet nader onderbouwd of toegelicht, nog daargelaten dat deze te algemeen geformuleerd is om voor toewijzing in aanmerking te komen.
Proceskosten
4.22.
[eiser] zal als overwegend in het ongelijk gestelde partij in de proceskosten in reconventie worden veroordeeld. De proceskosten aan de zijde van [gedaagde] worden begroot op € 1.126,- (2 punten x tarief € 563,-) aan salaris advocaat.

5.De beslissing

De rechtbank
in conventie
5.1.
veroordeelt [gedaagde] om binnen tien dagen na het vonnis haar medewerking te hebben verleend aan het vestigen van het eerste recht van hypotheek op het appartement aan de [adres] ten behoeve van [eiser] tot een bedrag van € 1.631.500, zulks ten overstaan van mr. G.H. Beens, notaris te Amersfoort, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat [gedaagde] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,-,
5.2.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 9.637,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in reconventie
5.3.
veroordeelt [eiser] om binnen tien dagen na het vonnis het beslag op het appartement aan de [adres] op te heffen, op straffe van een dwangsom van € 2.500,- per dag dat [eiser] in gebreke blijft aan deze veroordeling te voldoen, met een maximum van € 50.000,-,
5.4.
veroordeelt [eiser] in de proceskosten, aan de zijde van [gedaagde] tot op heden begroot op € 1.126,-, te vermeerderen met de wettelijke rente als bedoeld in art. 6:119 BW over dit bedrag met ingang van de vijftiende dag na de datum van dit vonnis tot de dag van volledige betaling,
in conventie en in reconventie
5.5.
veroordeelt [eiser] in de na dit vonnis ontstane kosten, begroot op € 255,- aan salaris advocaat, te vermeerderen, onder voorwaarden dat [eiser] niet binnen 14 dagen na aanschrijving aan het vonnis heeft voldaan en er vervolgens betekening van de uitspraak heeft plaatsgevonden, met een bedrag van € 85,- aan salaris advocaat en de explootkosten van betekening van de uitspraak,
5.6.
verklaart dit vonnis tot zover uitvoerbaar bij voorraad,
5.7.
wijst het anders of meer gevorderde af.
Dit vonnis is gewezen door mr. T.T. Hylkema, rechter, bijgestaan door mr. A. Chu, griffier, en in het openbaar uitgesproken op 24 februari 2021.