ECLI:NL:RBAMS:2021:6306

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 november 2021
Publicatiedatum
4 november 2021
Zaaknummer
13/130103-21 (A) en 13/090847-21 (B)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Ontoerekeningsvatbaarheid en diefstal met geweld in Amsterdam

Op 5 november 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaken tegen een verdachte die zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van een ambtenaar en diefstal met geweld. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 17 mei 2021 in Amsterdam een brigadier van politie heeft mishandeld en zich met geweld heeft verzet tegen de aanhouding. Daarnaast heeft de verdachte op 31 maart 2021 een chocoladereep en nootjes gestolen uit een Albert Heijn, waarbij hij de beveiliger heeft geslagen. De rechtbank heeft in haar overwegingen rekening gehouden met de geestelijke gezondheid van de verdachte, die lijdt aan schizofrenie en een stoornis in het gebruik van cannabis. De rechtbank heeft geoordeeld dat de verdachte in zaak A niet strafbaar is, omdat de feiten niet aan hem kunnen worden toegerekend vanwege zijn psychotische toestand. In zaak B is de verdachte wel strafbaar, maar in sterk verminderde mate. De rechtbank heeft een gevangenisstraf van zes maanden opgelegd voor de diefstal met geweld, en heeft een zorgmachtiging verleend voor de verdachte, zodat hij de nodige zorg kan krijgen. Tevens is er een schadevergoeding van €250,- toegewezen aan de benadeelde partij, de brigadier van politie die mishandeld is.

Uitspraak

vonnis

RECHTBANK AMSTERDAM

Afdeling Publiekrecht
Teams Strafrecht
Parketnummers: 13/130103-21 (
zaak A) en 13/090847-21 (
zaak B) (ter terechtzitting gevoegd)
Datum uitspraak: 5 november 2021
Verkort vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de zaken tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] ( [geboorteland] ) op [geboortedag] 1990,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
thans gedetineerd te: [detentieadres]

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit verkort vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 22 oktober 2021.
De rechtbank heeft de zaken, die bij afzonderlijke dagvaardingen onder de bovenvermelde parketnummers zijn aangebracht, gevoegd. Deze zaken worden hierna als respectievelijk zaak A en zaak B aangeduid.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. K. Hara, en van wat verdachte en zijn raadsvrouw, mr. L. Janse, advocaat te Amsterdam, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is in zaak A ten laste gelegd dat
1.
hij op of omstreeks 17 mei 2021 te Amsterdam, een ambtenaar, [persoon 1] , brigadier van politie, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door hem in zijn nek te slaan;
(
art. 300 lid 1 Wetboek van Strafrecht, art. 304 ahf/sub 3 Wetboek van Strafrecht)
2.
hij op of omstreeks 17 mei 2021 te Amsterdam, zich met geweld en/of bedreiging met geweld, heeft verzet tegen een ambtenaar, [persoon 1] , brigadier van politie en [persoon 2] , brigadier van politie, en [persoon 3] , brigadier van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van zijn/haar/hun bediening, te weten bezig met de aanhouding van verdachte door continue te blijven rukken en trekken ten einde ontzet te worden, terwijl dit misdrijf en/of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een zware kneuzing aan de duim en/of een botkneuzing bij die [persoon 2] ten gevolge heeft gehad;
(
art. 181 ahf/sub 1 Wetboek van Strafrecht)
Aan verdachte is in zaak B ten laste gelegd dat
hij op of omstreeks 31 maart 2021 te Amsterdam, een chocoladereep en/of nootjes, in elk geval enig goed, dat geheel of ten dele aan een ander toebehoorde, te weten aan Albert Heijn (filiaal: [filiaal] ), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd voorafgegaan, vergezeld en/of gevolgd van geweld en/of bedreiging met geweld tegen [persoon 4] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken, en/of om, bij betrapping op heterdaad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [persoon 4] met de vlakke hand in het gezicht te slaan.
(
art. 310 Wetboek van Strafrecht, art. 312 lid 1 Wetboek van Strafrecht)

3.Waardering van het bewijs

3.1.
Bewijsoverweging
De raadsvrouw heeft vrijspraak bepleit van het in zaak A onder 2 ten laste gelegde. Verdachte wist niet dat hij werd aangehouden, omdat dit niet aan hem was medegedeeld. Er was dan ook geen sprake van opzet. Daarnaast is niet bekend hoe het letsel van [persoon 2] is ontstaan. Er is sprake geweest van een worsteling waarbij, naast verdachte, ook twee collega’s van [persoon 2] betrokken waren. Het kan niet worden uitgesloten dat het niet aan verdachte te wijten is dat het letsel is ontstaan, maar door toedoen van [persoon 2] zelf of door één van haar collega’s.
De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
Voor een bewezenverklaring van artikel 180 van het Wetboek van Strafrecht is vereist dat verdachte zich heeft verzet tegen een actief optredende ambtenaar in de rechtmatige uitoefening van diens bediening. Verdachte kwam schreeuwend het politiebureau binnen en verbalisanten hebben hem na meerdere verzoeken het bureau te verlaten naar buiten begeleid. Tegen dit handelen van de politie heeft verdachte weerstand geboden door te blijven duwen en trekken. Om gedragingen te kunnen aanmerken als wederspannigheid in de zin van voornoemd artikel hoeven die gedragingen niet per se gericht te zijn op een aanhouding, het kan gaan om verzet tegen elk rechtmatig politieoptreden. In dit perspectief is het dan ook niet noodzakelijk dat aan verdachte is medegedeeld dat het handelen van de desbetreffende verbalisanten specifiek zag op de aanhouding van verdachte: het was duidelijk dat verbalisanten verdachte uit het politiebureau wilden verwijderen. De verbalisanten waren hierbij in de rechtmatige uitoefening van hun bediening. Dat zij op het moment dat zij overgingen tot aanhouding van verdachte vanwege zijn mishandeling van één van hen, dit niet direct mondeling aan verdachte hebben medegedeeld, doet de rechtmatigheid niet ontvallen aan hun optreden. Vast staat dat verdachte het werk van verbalisanten heeft bemoeilijkt.
Ten aanzien van het letsel overweegt de rechtbank dat uit het proces-verbaal van bevindingen van verbalisanten [persoon 1], [persoon 2] en [persoon 3] genoegzaam blijkt dat de kneuzing aan de duim van [persoon 2] is ontstaan doordat verbalisanten verdachte onder controle moesten krijgen. Verdachte werkte niet mee en bleef voortdurend rukken en trekken. Verdachte heeft een rechtens relevante rol gespeeld bij het ontstaan van het letsel. Dat [persoon 2] niet precies weet hoe het letsel is ontstaan en de verbalisanten daar eventueel zelf aan hebben bijgedragen, doet daar niet aan af. Zij acteerden immers op gedragingen van verdachte.
De rechtbank verwerpt het verweer en acht wettig en overtuigend bewezen dat verdachte zich heeft schuldig gemaakt aan wederspannigheid, met lichamelijk letsel ten gevolge.
3.2.
De bewezenverklaring
De rechtbank acht bewezen dat verdachte
(
zaak A)
1.
op 17 mei 2021 te Amsterdam, een ambtenaar, [persoon 1] , brigadier van politie, gedurende en/of terzake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening heeft mishandeld door hem in zijn nek te slaan;
2.
op 17 mei 2021 te Amsterdam, zich met geweld heeft verzet tegen een ambtenaar, [persoon 1] , brigadier van politie en [persoon 2] , brigadier van politie, en [persoon 3] , brigadier van politie, werkzaam in de rechtmatige uitoefening van hun bediening, te weten bezig met de aanhouding van verdachte door continue te blijven rukken en trekken ten einde ontzet te worden, terwijl dit misdrijf en de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel, te weten een kneuzing aan de duim bij die [persoon 2] ten gevolge heeft gehad;
(
zaak B)
op 31 maart 2021 te Amsterdam, een chocoladereep en nootjes, toebehorende aan Albert Heijn (filiaal: [filiaal] ), heeft weggenomen met het oogmerk om het zich wederrechtelijk toe te eigenen welke diefstal werd gevolgd van geweld tegen [persoon 4] , gepleegd met het oogmerk om aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, door die [persoon 4] met de vlakke hand in het gezicht te slaan.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

4.Het bewijs

De rechtbank grondt haar beslissing dat verdachte het bewezen geachte heeft begaan op de feiten en omstandigheden die in de bewijsmiddelen zijn vervat. Indien tegen dit verkort vonnis hoger beroep wordt ingesteld, worden de door de rechtbank gebruikte bewijsmiddelen die redengevend zijn voor de bewezenverklaring opgenomen in een aanvulling op het verkort vonnis. Deze aanvulling wordt dan aan het verkort vonnis gehecht.

5.De strafbaarheid van de feiten

De bewezen geachte feiten zijn volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

6.De strafbaarheid van verdachte

6.1.
Ontslag van alle rechtsvervolging ten aanzien van de in zaak A bewezen verklaarde feiten
De rechtbank is van oordeel dat verdachte niet strafbaar is ten aanzien van de in zaak A bewezen verklaarde feiten. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
Eind 2019 is in verband met een andere strafzaak onderzoek verricht naar de persoon van verdachte. De resultaten staan opgenomen in de Pro Justitia rapportage van 9 december 2019, opgemaakt door [persoon 5] (psycholoog) en van 11 december 2019, opgemaakt door [persoon 6] (psychiater). In deze rapportages wordt geconcludeerd dat verdachte lijdt aan een ziekelijke stoornis van zijn geestvermogens, te weten schizofrenie en een stoornis in het gebruik van cannabis. Destijds was er ook sprake van een conflict met politieagenten die verdachte aanhielden. De deskundigen hebben geconcludeerd dat de vastgestelde ziekelijke stoornis van de geestvermogens de gedragskeuzes en gedragingen ten tijde van het ten laste gelegde heeft beïnvloed en hebben geadviseerd het tenlastegelegde niet toe te rekenen. Door de psychose waarin verdachte verkeerde, kon hij de gevolgen van zijn handelen niet goed overzien. De kans op recidive werd door de deskundigen destijds ingeschat als hoog. De deskundigen adviseerden een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wet forensische zorg te verlenen.
In het voorgeleidingsconsult van 19 mei 2021, opgemaakt met betrekking tot het tenlastegelegde in zaak A door [persoon 7] , psychiater, wordt het toestandsbeeld van verdachte als evident psychotisch beoordeeld. Geconcludeerd wordt dat verdachte vanuit zijn grootheidswanen een hautaine houding heeft en prikkelbaar kan reageren op de omgeving. Gezien het risico op escalatie en de aanwezige paranoïde ideeën wordt een PPC geïndiceerd. Geoordeeld wordt dat een nieuw Pro Justitia onderzoek naar verwachting geen wezenlijk andere diagnostische bevindingen zal opleveren ten opzichte van bovengenoemde resultaten uit 2019. Een dergelijk nieuw onderzoek is niet verricht.
In het reclasseringsadvies van Leger des Heils van 11 oktober 2021, opgemaakt door J. Versteeg, reclasseringswerker staat gerapporteerd dat verdachte op alle leefgebieden disfunctioneert. Psychiatrische klachten lijken onafgebroken te hebben voortbestaan. Gelet op het huidige verloop van verdachtes verblijf in het PPC, vraagt de reclassering zich af of een klinische opname ter stabilisatie van het psychiatrisch toestandsbeeld voldoende zal zijn. De reclassering adviseert om onderzoek te doen naar het opleggen van een zorgmachtiging in het kader van de Wet Verplichte geestelijke gezondheidszorg.
Op basis van voornoemde stukken, is de rechtbank van oordeel dat de in zaak A ten laste gelegde feiten in het geheel niet aan verdachte kunnen worden toegerekend. Verdachte verkeerde ten tijde van het plegen van deze feiten in evident psychotische toestand en heeft volledig vanuit zijn stoornis gehandeld. Verdachte dient ten aanzien van deze feiten te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
De rechtbank heeft aan verdachte in de zaak met rekestnummer 21/5912, welke tegelijkertijd met onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, Wet forensische zorg (Wfz) voor de duur van zes maanden verleend.
6.2.
Verminderd toerekeningsvatbaar ten aanzien van het in zaak B bewezen verklaarde feit
Ten aanzien van de in zaak B bewezen geachte diefstal met geweld overweegt de rechtbank als volgt. Aan het plegen van de diefstal lag een reëel motief ten grondslag: verdachte had honger en wilde eten. De diefstal werd dan ook niet volledig ingegeven door de stoornis. Ook het toegepaste geweld was functioneel: het aan zichzelf de vlucht mogelijk maken, dan wel het bezit van de gestolen goederen verzekeren. De rechtbank ziet wel dat de reactie van verdachte werd gekleurd door zijn ernstige psychotische stoornis. De rechtbank is daarom van oordeel dat dit feit in sterk verminderde mate aan verdachte kan worden toegerekend. Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte ten aanzien van de diefstal met geweld volledig uitsluit. Verdachte is ten aanzien van dat feit dan ook strafbaar.
Het subsidiaire verzoek van de raadsvrouw tot aanhouding van de behandeling van de strafzaak teneinde nieuw onderzoek te laten verrichten naar de persoon van verdachte wordt afgewezen. De rechtbank acht zich op basis van de rapportages uit 2019, het voorgeleidingsconsult en het recente reclasseringsrapport voldoende voorgelicht over de stoornis van verdachte en de doorwerking daarvan op zijn handelen, zodat aanhouding voor nader onderzoek op dit vlak niet noodzakelijk is.

7.Motivering van de straf

De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het in zaak B bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een winkeldiefstal met geweld, waarbij hij de beveiliger heeft geslagen. Dergelijk handelen veroorzaakt overlast voor de winkelier. Doordat verdachte geweld heeft gebruikt, heeft dit ook tot gevoelens van onveiligheid en verontwaardiging geleid bij het personeel van de winkel en het winkelend publiek.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 5 juli 2021. Hieruit blijkt dat verdachte in het verleden meermaals is veroordeeld en dat aan hem meerdere vrijheidsbenemende straffen zijn opgelegd. Deze straffen hebben verdachte er niet van weerhouden opnieuw een strafbaar feit te plegen.
De rechtbank heeft verder rekening gehouden met de inhoud van de adviezen die reeds in rubriek 6 zijn samengevat. Het bewezen geachte feit wordt in sterk verminderde mate aan verdachte toegerekend.
De rechtbank heeft bij de straftoemeting verder gekeken naar de oriëntatiepunten die zijn vastgesteld door het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht en straffen die door rechtbanken in vergelijkbare zaken zijn opgelegd. De rechtbank is van oordeel dat een gevangenisstraf van zes maanden passend en geboden is, gelet op het toegepaste geweld en het uitgebreide strafblad van verdachte.
Bij het bepalen van (de duur van) de op te leggen straf heeft de rechtbank rekening gehouden met de omstandigheid dat aan verdachte in de zaak met rekestnummer 21/5912, welk rekest tegelijkertijd met de onderhavige strafzaak is behandeld, een zorgmachtiging op grond van artikel 2.3, eerste lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) is verleend.

8.Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel

Vast staat dat aan de benadeelde partij [persoon 2] door het in zaak A onder 2 bewezenverklaarde rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen.
De raadsvrouw heeft de rechtbank verzocht de benadeelde partij niet-ontvankelijk te verklaren in haar vordering, gelet op de verzochte vrijspraak, dan wel ontslag van alle rechtsvervolging. Subsidiair heeft zij de rechtbank verzocht het toe te wijzen bedrag te matigen.
De rechtbank overweegt hiertoe dat het feit dat verdachte ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezen geachte wordt ontslagen van alle rechtsvervolging, niet aan toewijzing van een vordering van de benadeelde partij in de weg staat, nu aan verdachte een zorgmachtiging wordt afgegeven, teneinde verplichte zorg te krijgen om het gevaar voor de (algemene) veiligheid van personen of goederen af te wenden. Deze zorgmachtiging vervangt de oude maatregel tot opname in een psychiatrisch ziekenhuis conform het vervallen artikel 37 van het Wetboek van Strafrecht. De benadeelde partij is in de onderhavige zaak daarom ontvankelijk in haar vordering.
Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden (kneuzing van de duim, tot op heden fysiotherapie) en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 250,- (tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [persoon 2] , naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het in zaak A onder 2 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 250,- (tweehonderdvijftig euro), te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (17 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f en 312 van het Wetboek van Strafrecht.

10.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart bewezen dat verdachte het ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 3.2 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
Ten aanzien van het in zaak A onder 1 bewezen geachte:
mishandeling, terwijl het misdrijf wordt gepleegd tegen een ambtenaar gedurende of ter zake van de rechtmatige uitoefening van zijn bediening;
Ten aanzien van het in zaak A onder 2 bewezen geachte:
wederspannigheid, terwijl het misdrijf of de daarmede gepaard gaande feitelijkheden enig lichamelijk letsel ten gevolge hebben;
Ten aanzien van het in zaak B bewezen geachte:
diefstal, gevolgd van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte voor het in
zaak Abewezene niet strafbaar en
ontslaat hem van alle rechtsvervolgingterzake daarvan.
Verklaart verdachte voor het in zaak B bewezene strafbaar.
Veroordeelt verdachte voor het in
zaak Bbewezene tot een
gevangenisstrafvan
6 (zes) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de
vordering van de benadeelde partij [persoon 2]toe tot een bedrag van
€ 250,- (tweehonderdvijftig euro)aan vergoeding van
immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade 17 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [persoon 2] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het
overige niet-ontvankelijkin haar vordering is.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van [persoon 2] aan de Staat € 250,- (tweehonderdvijftig euro) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 5 (vijf) dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft op het bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf dan wel met ingang van het tijdstip waarop verdachte in het kader van de zorgmachtiging geplaatst kan worden in een kliniek van Arkin of een andere instelling.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. W.M.C. van den Berg en C. Wildeman, rechters,
in tegenwoordigheid van mrs. A.E. van der Burg en J.A. Baaijens, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 november 2021.
De voorzitter is buiten staat om dit
vonnis mede te ondertekenen.