In deze zaak heeft de voorzieningenrechter van de Rechtbank Amsterdam op 27 september 2021 uitspraak gedaan in een kort geding tussen twee ex-partners, [eiseres] en [gedaagde], die samen een woning bezitten. De vrouw, [eiseres], heeft een verzoek ingediend om te voorkomen dat [gedaagde] het vonnis van 15 september 2020 ten uitvoer legt, waarin hij werd toegestaan om de woning te verkopen. De partijen hebben een relatie van 20 jaar gehad en zijn ouders van twee minderjarige kinderen. De woning werd gezamenlijk gekocht in 2004 en er is een samenlevingsovereenkomst gesloten. Na de beëindiging van de relatie heeft [gedaagde] de samenlevingsovereenkomst opgezegd en is hij uit de woning vertrokken. In een eerder vonnis werd [eiseres] veroordeeld om haar medewerking te verlenen aan de verkoop van de woning, tenzij zij voor een bepaalde datum de woning zou overnemen.
Tijdens de mondelinge behandeling heeft [eiseres] betoogd dat [gedaagde] misbruik maakt van zijn recht door het vonnis van 15 september 2020 ten uitvoer te leggen, omdat zij inmiddels een hypotheekaanvraag had gedaan om de woning over te nemen. [gedaagde] heeft echter aangevoerd dat [eiseres] de afgesproken termijn om de woning over te nemen niet heeft gehaald en dat hij recht heeft op de overwaarde van de woning, die inmiddels is gestegen.
De voorzieningenrechter heeft geoordeeld dat [gedaagde] niet onredelijk heeft gehandeld en dat hij recht heeft op de helft van de overwaarde van de woning. De vorderingen van [eiseres] zijn afgewezen, en [gedaagde] is gemachtigd om de woning te verkopen. De rechter heeft echter wel aangegeven dat [eiseres] de mogelijkheid moet krijgen om een bod te doen op de woning of deze over te nemen tegen een marktconforme prijs, rekening houdend met de belangen van de kinderen.