ECLI:NL:RBAMS:2021:6090

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
29 oktober 2021
Publicatiedatum
26 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 19 _ 5704
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht; Socialezekerheidsrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verzekering voor AOW en toepassing van EG-verordening 1408/71 in het geval van niet verzekerde periodes

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 29 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen eiseres, een Duitse nationaliteit hebbende vrouw die in Nederland woont, en de Raad van Bestuur van de Sociale Verzekeringsbank (SVB) over haar AOW-verzekering. Eiseres heeft in bezwaar aangevoerd dat zij ten onrechte niet verzekerd is voor de AOW over bepaalde periodes waarin zij in Nederland als zelfstandige heeft gewerkt. De SVB heeft in eerdere besluiten gesteld dat eiseres in die periodes niet verzekerd was, omdat zij in Duitsland als werknemer was aangemerkt, wat volgens de EG-verordening 1408/71 leidde tot een andere toepasselijke wetgeving.

De rechtbank heeft vastgesteld dat de SVB onvoldoende bewijs heeft geleverd dat eiseres in de relevante periodes in Duitsland heeft gewerkt. De rechtbank oordeelt dat artikel 14 quater sub a van de EG-verordening 1408/71 niet van toepassing is, omdat er geen sprake is van gelijktijdig werken in Nederland en Duitsland. Eiseres heeft in de betreffende periodes als zelfstandige in Nederland gewerkt en de rechtbank concludeert dat de SVB niet aannemelijk heeft gemaakt dat eiseres in die periodes in Duitsland verzekerd was. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit van de SVB en draagt hen op om binnen vier weken een nieuw besluit te nemen, met inachtneming van deze uitspraak. Tevens wordt een dwangsom opgelegd van €100 per dag bij overschrijding van de termijn, met een maximum van €15.000. De proceskosten van eiseres worden vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 19/5704

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 29 oktober 2021

in de zaak tussen

[eiseres] , te Amsterdam, eiseres

(gemachtigde: mr. L.A.M. van der Geld),
en

de raad van bestuur van de sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. K. Verbeek).

Procesverloop

Bij besluit van 11 februari 2019 (het primaire besluit) heeft verweerder aan eiseres een pensioenoverzicht verstrekt van haar verzekerde en niet verzekerde periodes.
Bij besluit van 16 september 2019 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiseres ongegrond verklaard.
Eiseres heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
Het onderzoek ter zitting heeft op 7 juli 2020 plaatsgevonden door middel van een beeldverbinding.
Eiseres was op de zitting aanwezig, bijgestaan doorhaar gemachtigde.
Verweerder heeft zich laten vertegenwoordigen door zijn gemachtigde.
De rechtbank heeft het onderzoek heropend en bij brief van 2 september 2020 nadere vragen aan verweerder gesteld. Verweerder heeft hierop een korte schriftelijke reactie gegeven bij brief van 16 september 2021.
Het onderzoek op de zitting is hervat op 17 september 2021.
Eiseres was op de zitting aanwezig, bijgestaan door haar gemachtigde.
Verweerder heeft de middag voor de zitting aangeven wegens omstandigheden niet bij de zitting aanwezig te zijn.
De rechtbank sluit het onderzoek.

Overwegingen

Wat aan deze procedure voorafging
1. Eiseres is geboren in Koblenz, Duitsland, op [geboortedatum] 1957. Zij heeft de Duitse nationaliteit. Op 20 september 1983 is zij naar Nederland gekomen.
2. Bij het primaire besluit heeft verweerder eiseres een overzicht gestuurd van de tot dan toe verzekerde en niet verzekerde periodes. De aanvangsleeftijd voor de AOW voor eiseres is 17 jaar; de pensioengerechtigde leeftijd is minimaal 67 jaar en 3 maanden.
Eiseres heeft tot nu toe 48% AOW opgebouwd. Zij was niet verzekerd in de periodes:
- 25 juli 1974 tot en met19 september 1983;
- 15 september 1986 tot en met 16 juni 1995;
- 1 augustus 1995 tot en met 31 juli 1998.
2. In bezwaar heeft verweerder dit besluit gehandhaafd en het volgende overwogen.
Eiseres woonde weliswaar in Nederland, maar zij werkte in de periodes van 1986 tot en met 1998 in Duitsland. Volgens de opgave van de Deutsche Rentenversicherung (DRV) was zij verplicht verzekerd in Duitsland op grond van werken. De EG-verordening 1408/71 schrijft voor dat verzekering op grond van werk voorgaat op verzekering op grond van wonen. Eiseres is destijds premie gaan betalen aan de Kunstlersocialkasse (KSK), omdat zij nog niet zeker wist hoelang ze in Nederland zou blijven. Volgens artikel 14 quater sub a van de EG-verordening 1408/71 is de wetgeving van de lidstaat waarin men werkt van toepassing, zelfs als men woont en als zelfstandige werkt in een andere lidstaat. Op grond hiervan is eiseres niet verzekerd voor AOW over de periodes van 15 september 1986 tot en met 16 juni 1995 en van 1 augustus 1995 tot en met 31 juli 1998.
Standpunt eiseres
3. Eiseres bestrijdt dat zij niet verzekerd was in de periodes van 15 september 1986 tot en met 16 juni 1995 en van 1 augustus 1995 tot en met 31 juli 1998. Zij was ingezetene in Nederland: uit een uittreksel van de Kamer van Koophandel 2019 blijkt dat zij haar eigen bedrijf had. Zij heeft subsidies van het Mondriaanfonds gekregen in de periode van 1985 tot en met 1998. Verder heeft zij een basisprijs ontvangen van de Prix de Rome, alleen mogelijk als je twee jaar in Nederland bent gevestigd en daar woont en werkt. Tenslotte legt eiseres een uittreksel van het BPR over waaruit blijkt dat ze vanaf 6 februari 1984 in Amsterdam woont.
Artikel 14 quater sub a EG/Verordening 1408/71 is volgens eiseres niet van toepassing, omdat dit ziet op het tegelijkertijd werkzaam zijn in zowel Nederland als Duitsland. Dat is hier niet het geval, eiseres werkte per periode uitsluitend in één land. In de twee hier in geding zijnde periodes heeft zij uitsluitend in Nederland gewoond en gewerkt als zelfstandige. Ook de informatie van de DRV die op 16 september 2021 is binnengekomen en de informatie van de KSK dat zij in die periodes verzekerd was bij de KSK en dat dit door de DRV wordt gelijkgesteld met een werknemersverzekering, maakt nog niet dat artikel
14 quater sub a EG/Verordening 1408/71van toepassing is.
Standpunt verweerder
4. In de reactie op het beroepschrift heeft verweerder aangevoerd dat in de EG-verordening 1408/71 coördinatiebepalingen zijn opgenomen om te voorkomen dat iemand geheel niet of dubbel verzekerd is. Verweerder heeft een stuk overgelegd van de DRV waaruit blijkt dat eiseres als werknemer verzekerd was in Duitsland en niet als zelfstandige. In Nederland was eiseres wel als zelfstandige werkzaam. Dan treedt artikel 14 quater sub a in werking. Eiseres heeft bovendien in Duitsland premies betaald voor deze periodes.
Oordeel van de rechtbank
5. EG Verordening 1408/71 bevat regels (zogenaamde aanwijsregels) om te bepalen van welk land de wetgeving van toepassing is. Deze regels zijn bedoeld om ervoor te zorgen dat personen wel altijd onder de wetgeving van een land vallen, maar nooit onder de wetgeving van meerdere landen.
6. In de artikelen 13 en 14 quater, onder a, van de EG Verordening 1408/71 [1] is bepaald, dat uitsluitend de wetgeving van toepassing is van het land waar werkzaamheden in loondienst zijn verricht. Eiseres heeft in de periodes die van belang zijn in elk geval in Nederland als zelfstandige gewerkt. Verweerder gaat ervan uit dat zij in Duitsland in loondienst heeft gewerkt. De bestreden beslissing is hierop gebaseerd. Eiseres heeft dit bestreden.
7.1.
Uit het CV van eiseres blijkt dat zij gedurende haar loopbaan en in de hier in geding zijnde periodes als zelfstandige opdrachten heeft gehad in Nederland en enkele opdrachten in het buitenland. Van opdrachten in Duitsland is niet gebleken, afgezien van een opdracht voor de ZDF van 19 augustus 1983 tot 26 augustus 1983. Deze periode ligt buiten de periode die hier in geding is. Op 12 september 2019 heeft de behandelaar van verweerder naar aanleiding van het bezwaar contact opgenomen met de DRV. In dat gesprek is gebleken dat de bestreden tijdvakken in het systeem van de DRV betrekking hebben op verplichte verzekering, maar niet kon worden aangegeven op welke werkzaamheden de verplichte verzekering betrekking had. Dat is niet vastgelegd in de administratie van de DRV. Eiseres heeft verklaard dat zij nooit in loondienst heeft gewerkt.
7.2.
De rechtbank heeft verweerder na de zitting van 7 juli 2020 de volgende nadere vragen gesteld:
- Op basis van welke informatie of werkzaamheden heeft de DRV eiseres in de betreffende periodes als werknemer aangemerkt, terwijl de verplichte verzekering via het artiestenfonds KSK, een verzekering voor zelfstandigen is?
- Op grond waarvan wordt de verplichte verzekering via het artiestenfonds KSK, een verzekering voor zelfstandigen, gekwalificeerd als of gelijkgesteld met een werknemersverzekering?
- In het geval dat blijkt dat eiseres in de betreffende periodes in Duitsland wel als zelfstandige heeft gewerkt en niet als werknemer, verzoekt de rechtbank de Svb uiteen te zetten waarom bij het bepalen van de toepasselijke wetgeving, het werken als zelfstandige in Duitsland voor gaat boven het werken als zelfstandige in Nederland.
- In het geval dat blijkt dat eiseres in de betreffende periodes in Duitsland in het geheel niet heeft gewerkt (niet als werknemer en niet als zelfstandige) verzoekt de rechtbank de Svb uiteen te zetten waarom bij het vaststellen van de toepasselijke wetgeving de verplichte verzekering in Duitsland als zelfstandige toch voor dient te gaan op het werken in Nederland als zelfstandige.
- Tenslotte verzoekt de rechtbank de Svb in te gaan op de vraag wat de gevolgen voor het bestreden besluit zijn, indien blijkt dat eiseres ten onrechte in Duitsland verzekerd is geweest of ten onrechte in Duitsland als verzekerd is aangemerkt.
7.3.
Bij brief van 16 september 2021 heeft verweerder een kort briefje van de DRV van
5 mei 2021 overgelegd waarin staat dat de verplichte verzekering bij de KSK wordt gelijkgesteld met een werknemersverzekering. Verweerder heeft ongemotiveerd aangegeven het standpunt te handhaven. Verweerder heeft de vragen van de rechtbank niet beantwoord. Zo heeft verweerder niet gemotiveerd waar de verplichte verzekering volgens verweerder op gebaseerd was, nu er geen enkel bewijs in het dossier is dat eiseres ook in Duitsland heeft gewerkt in de periodes in geding. Verweerder heeft ook geen antwoord gegeven op de vraag waarom de verplichte verzekering in Duitsland voorgaat op het werken als zelfstandige in Nederland. Op basis van het dossier gaat de rechtbank er vanuit dat eiseres in de periodes in geding verzekerd is geweest bij KSK, dat dit een verplichte verzekering is geweest en dat uit de brief van de DRV van 5 mei 2021 volgt dat deze verzekering in Duitsland met een werknemersverzekering wordt gelijkgesteld.
8. De rechtbank is van oordeel dat artikel 14 quater sub a van de EG-verordening 1408/71 in het geval van eiseres niet van toepassing is. Dit is tot op heden de reden voor verweerder geweest om eiseres niet verzekerd te achten voor de periodes in geding.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van gelijktijdig werken in Duitsland en Nederland in de betreffende periodes. Eiseres heeft in de betreffende periodes als zelfstandige in Nederland gewerkt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiseres in de periodes hier in geding in Duitsland heeft gewerkt. Uit het telefonische contact met de DRV op 12 september 2019 volgt ook dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres op basis van werkzaamheden verplicht verzekerd is geweest. Voordat zij naar Nederland vertrok heeft zij een verplichte verzekering bij de KSK afgesloten, die in Duitsland wordt gelijk gesteld met een werknemersverzekering. Verweerder heeft niet gemotiveerd op basis van welke regelgeving deze - in Duitsland met een werknemersverzekering gelijkgestelde - verzekering tot gevolg heeft dat deze verzekering voorgaat op de verzekering in Nederland voor de periodes in geding, waarin zij alleen in Nederland werkzaam is geweest (als zelfstandige). Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres voor de betreffende periodes wordt uitgesloten van verzekering voor de AOW.
9. Het beroep van eiseres is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient het griffierecht aan eiseres te vergoeden en zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres.
10. De rechtbank kan in dit geval niet finaal beslechten. Het is aan verweerder om een nieuw besluit te nemen over de verzekerde tijdvakken van eiseres. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van vier weken, met verwijzing naar artikel 8:72, vierde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de daarbij behorende toelichting onder 6. van Tekst & Commentaar bij de Awb.
11. Dat de rechtbank verweerder in dit geval niet de gebruikelijke termijn van zes weken gunt om een nieuw besluit te nemen is gelegen in de proceshouding van verweerder.
De rechtbank heeft verweerder schriftelijke vragen gesteld bij brief van 2 september 2020. De rechtbank heeft vervolgens rappels gestuurd op 14 oktober 2020, 17 november 2020,
11 januari 2021, 3 februari 2021, 5 februari 2021 en 19 februari 2021. De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 2 maart 2021 laten weten dat de vragen van de rechtbank pas bij brief van 26 februari 2021 zijn doorgestuurd aan de DRV. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder een nieuwe termijn voor het beantwoorden van de vragen gegeven bij brief van 10 maart 2021. De griffier van de rechtbank heeft in de periode daarna diverse malen geprobeerd om telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde van verweerder en verweerder gemaild op 22 april 2021 en 11 mei 2021, alles zonder enig resultaat. Vervolgens heeft de rechtbank besloten om de zaak opnieuw op zitting te plannen, te weten op de zitting van 17 september 2021. Verweerder heeft daarop op 16 september 2021 het summiere antwoord van de DVR aan de rechtbank gestuurd en daarin tevens meegedeeld dat verweerder zich niet op de zitting zal laten vertegenwoordigen. Het antwoord van de DVR bleek al op 5 mei 2021 aan verweerder te zijn gestuurd.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
12. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat een bestuursorgaan een nieuw besluit met bijzondere voortvarendheid moet nemen, waarbij de bestuursrechter zo nodig een uitdrukkelijke termijn kan stellen. De rechtbank acht dit in dit geval aangewezen, nu verweerder in de onderhavige procedure voor onnodige vertraging heeft gezorgd en niet heeft gereageerd op de vele verzoeken van de rechtbank en ook niet op de zitting aanwezig was om nadere toelichting te geven. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres ook zijn zorg uit gesproken dat de uitkomst in deze zaak door toedoen van verweerder wederom nodeloos lang zal duren.
De rechtbank ziet in het hiervoor overwogene dan ook aanleiding om een termijn van
vier wekente stellen voor het nemen van een nieuw besluit
op straffe van een dwangsom.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen
vier wekenna het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Welke dwangsom moet worden opgelegd?
13. De rechtbank kan al dan niet op verzoek van een partij een dwangsom opleggen die wordt verbeurd bij niet-naleving van de uitspraak. Gelet op de proceshouding van verweerder tot nu toe zoals hiervoor onder 12. en 13. omschreven, ziet de rechtbank aanleiding om de volgende dwangsom op te leggen.
De rechtbank bepaalt dat verweerder een
dwangsom van € 100,-moet betalen voor
elke dagwaarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt een
maximum van € 15.000,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • draagt verweerder op binnen
  • bepaalt dat verweerder aan eiseres
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 47,- aan eiseres te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiseres tot een bedrag van
€ 1.870,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. J.A.W. Jansen, rechter, in aanwezigheid van M. van Velzen, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op 29 oktober 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Centrale Raad van Beroep.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.
Wettelijk kader:
Artikel 13 EG-Verordening 1408/71
“Algemene regels
1. De werknemer op wie deze verordening van toepassing is, is slechts aan de wetgeving van een enkele Lid-Staat onderworpen. De toe te passen wetgeving wordt overeenkomstig de bepalingen van deze titel vastgesteld.
2. Onder voorbehoud van het bepaalde in de artikelen 14 tot en met 17,
a. a) is op de werknemer die werkzaam is op het grondgebied van een Lid-Staat, de wetgeving van die Staat van toepassing zelfs indien hij op het grondgebied van een andere Lid-Staat woont of indien de zetel van de onderneming of het domicilie van de werkgever waarbij hij werkzaam is, zich bevindt op het grondgebied van een andere Lid-Staat;
…”.
Artikel 14 quater EG-Verordening 1408/71:
“Op degene die gelijktijdig werkzaamheden in loondienst en werkzaamheden anders dan in loondienst op het grondgebied van verschillende Lid-Staten uitoefent:
a. a) is, onder voorbehoud van het bepaalde onder b), de wetgeving van toepassing van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent of, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, de wetgeving die wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3;
b) zijn in de in bijlage VII genoemde gevallen van toepassing:
— de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14, punt 2 of punt 3, en
— de wetgeving van de Lid-Staat op het grondgebied waarvan hij werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent waarbij, wanneer hij dergelijke werkzaamheden op het grondgebied van twee of meer Lid-Staten uitoefent, deze wetgeving wordt vastgesteld overeenkomstig artikel 14 bis, punt 2, punt 3 of punt 4.

Voetnoten

1.Zie bijgevoegd wettelijk kader achter deze uitspraak