7.3.Bij brief van 16 september 2021 heeft verweerder een kort briefje van de DRV van
5 mei 2021 overgelegd waarin staat dat de verplichte verzekering bij de KSK wordt gelijkgesteld met een werknemersverzekering. Verweerder heeft ongemotiveerd aangegeven het standpunt te handhaven. Verweerder heeft de vragen van de rechtbank niet beantwoord. Zo heeft verweerder niet gemotiveerd waar de verplichte verzekering volgens verweerder op gebaseerd was, nu er geen enkel bewijs in het dossier is dat eiseres ook in Duitsland heeft gewerkt in de periodes in geding. Verweerder heeft ook geen antwoord gegeven op de vraag waarom de verplichte verzekering in Duitsland voorgaat op het werken als zelfstandige in Nederland. Op basis van het dossier gaat de rechtbank er vanuit dat eiseres in de periodes in geding verzekerd is geweest bij KSK, dat dit een verplichte verzekering is geweest en dat uit de brief van de DRV van 5 mei 2021 volgt dat deze verzekering in Duitsland met een werknemersverzekering wordt gelijkgesteld.
8. De rechtbank is van oordeel dat artikel 14 quater sub a van de EG-verordening 1408/71 in het geval van eiseres niet van toepassing is. Dit is tot op heden de reden voor verweerder geweest om eiseres niet verzekerd te achten voor de periodes in geding.
Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat sprake is geweest van gelijktijdig werken in Duitsland en Nederland in de betreffende periodes. Eiseres heeft in de betreffende periodes als zelfstandige in Nederland gewerkt. Verweerder heeft niet aannemelijk gemaakt dat eiseres in de periodes hier in geding in Duitsland heeft gewerkt. Uit het telefonische contact met de DRV op 12 september 2019 volgt ook dat niet kan worden vastgesteld dat eiseres op basis van werkzaamheden verplicht verzekerd is geweest. Voordat zij naar Nederland vertrok heeft zij een verplichte verzekering bij de KSK afgesloten, die in Duitsland wordt gelijk gesteld met een werknemersverzekering. Verweerder heeft niet gemotiveerd op basis van welke regelgeving deze - in Duitsland met een werknemersverzekering gelijkgestelde - verzekering tot gevolg heeft dat deze verzekering voorgaat op de verzekering in Nederland voor de periodes in geding, waarin zij alleen in Nederland werkzaam is geweest (als zelfstandige). Verweerder heeft dan ook onvoldoende gemotiveerd waarom eiseres voor de betreffende periodes wordt uitgesloten van verzekering voor de AOW.
9. Het beroep van eiseres is daarom gegrond en het bestreden besluit moet worden vernietigd. Verweerder dient het griffierecht aan eiseres te vergoeden en zal worden veroordeeld in de proceskosten van eiseres.
10. De rechtbank kan in dit geval niet finaal beslechten. Het is aan verweerder om een nieuw besluit te nemen over de verzekerde tijdvakken van eiseres. De rechtbank geeft verweerder hiervoor een termijn van vier weken, met verwijzing naar artikel 8:72, vierde lid, eerste volzin, van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) en de daarbij behorende toelichting onder 6. van Tekst & Commentaar bij de Awb.
11. Dat de rechtbank verweerder in dit geval niet de gebruikelijke termijn van zes weken gunt om een nieuw besluit te nemen is gelegen in de proceshouding van verweerder.
De rechtbank heeft verweerder schriftelijke vragen gesteld bij brief van 2 september 2020. De rechtbank heeft vervolgens rappels gestuurd op 14 oktober 2020, 17 november 2020,
11 januari 2021, 3 februari 2021, 5 februari 2021 en 19 februari 2021. De gemachtigde van verweerder heeft bij brief van 2 maart 2021 laten weten dat de vragen van de rechtbank pas bij brief van 26 februari 2021 zijn doorgestuurd aan de DRV. Vervolgens heeft de rechtbank verweerder een nieuwe termijn voor het beantwoorden van de vragen gegeven bij brief van 10 maart 2021. De griffier van de rechtbank heeft in de periode daarna diverse malen geprobeerd om telefonisch contact op te nemen met de gemachtigde van verweerder en verweerder gemaild op 22 april 2021 en 11 mei 2021, alles zonder enig resultaat. Vervolgens heeft de rechtbank besloten om de zaak opnieuw op zitting te plannen, te weten op de zitting van 17 september 2021. Verweerder heeft daarop op 16 september 2021 het summiere antwoord van de DVR aan de rechtbank gestuurd en daarin tevens meegedeeld dat verweerder zich niet op de zitting zal laten vertegenwoordigen. Het antwoord van de DVR bleek al op 5 mei 2021 aan verweerder te zijn gestuurd.
Welke beslistermijn moet aan verweerder worden opgelegd?
12. Uit de wetsgeschiedenis moet worden afgeleid dat een bestuursorgaan een nieuw besluit met bijzondere voortvarendheid moet nemen, waarbij de bestuursrechter zo nodig een uitdrukkelijke termijn kan stellen. De rechtbank acht dit in dit geval aangewezen, nu verweerder in de onderhavige procedure voor onnodige vertraging heeft gezorgd en niet heeft gereageerd op de vele verzoeken van de rechtbank en ook niet op de zitting aanwezig was om nadere toelichting te geven. Ter zitting heeft de gemachtigde van eiseres ook zijn zorg uit gesproken dat de uitkomst in deze zaak door toedoen van verweerder wederom nodeloos lang zal duren.
De rechtbank ziet in het hiervoor overwogene dan ook aanleiding om een termijn van
vier wekente stellen voor het nemen van een nieuw besluit
op straffe van een dwangsom.
De rechtbank draagt verweerder op om binnen
vier wekenna het gezag van gewijsde krijgen van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen op het bezwaar met inachtneming van deze uitspraak.
Welke dwangsom moet worden opgelegd?
13. De rechtbank kan al dan niet op verzoek van een partij een dwangsom opleggen die wordt verbeurd bij niet-naleving van de uitspraak. Gelet op de proceshouding van verweerder tot nu toe zoals hiervoor onder 12. en 13. omschreven, ziet de rechtbank aanleiding om de volgende dwangsom op te leggen.
De rechtbank bepaalt dat verweerder een
dwangsom van € 100,-moet betalen voor
elke dagwaarmee de beslistermijn nu nog wordt overschreden door verweerder. Daarbij geldt een
maximum van € 15.000,-.
14. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiseres gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.870,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1,5 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).