ECLI:NL:RBAMS:2021:6036

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
21 oktober 2021
Publicatiedatum
21 oktober 2021
Zaaknummer
13-085341-19
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vrijspraak van verdachte in strafzaak wegens overval op avondwinkel

Op 21 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in de strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van het uitlokken van een gewapende overval op een avondwinkel en het voorhanden hebben van op vuurwapens gelijkende voorwerpen. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte op 8 april 2019 betrokken was bij een gewapende overval, waarbij twee medeverdachten de overval daadwerkelijk hebben gepleegd. De verdachte ontkende echter enige betrokkenheid en verklaarde dat hij niets met de overval te maken had. De rechtbank heeft de verklaringen van de medeverdachten kritisch beoordeeld en geconcludeerd dat er onvoldoende bewijs was om de verdachte te veroordelen voor de tenlastegelegde feiten. De rechtbank oordeelde dat de redelijke termijn voor de behandeling van de zaak was overschreden, maar dat dit niet leidde tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie. Uiteindelijk werd de verdachte vrijgesproken van zowel het uitlokken van de overval als het voorhanden hebben van vuurwapens. De benadeelde partij werd niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering, omdat de verdachte was vrijgesproken van de feiten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13-085341-19 (Promis)
Datum uitspraak: 21 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 2000,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres
[adres 1] , [plaats] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen op 7 oktober 2021, 15 oktober 2019 en 10 juli 2019.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie mr. S.A. van de Vliet en van wat de gemachtigd raadsman van verdachte, mr. C.J.B. Rijser, naar voren heeft gebracht.

2.Tenlastelegging

Verdachte wordt – na wijzigingen van de tenlastelegging op 10 juli 2019 en 7 oktober 2021 – ervan beschuldigd dat hij zich op 8 april 2019 te Amsterdam heeft schuldig gemaakt aan (het medeplegen van)
1.Primairuitlokking van diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van € 500,- van [persoon] ;
Subsidiair: diefstal met geweld en/of bedreiging met geweld van € 500,- van [persoon] ;
2.het voorhanden hebben van een op een Beretta 92 FS gelijkend vuurwapen en/of een op een Sig Sauer P230 gelijkend vuurwapen.
De tekst van de gehele tenlastelegging is opgenomen in een bijlage die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

3.Voorvragen

De dagvaarding is geldig en deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten.
3.1
De ontvankelijkheid van de officier van justitie
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft verzocht om de officier van justitie niet-ontvankelijk te verklaren in de vervolging, omdat sprake is van een overschrijding van de redelijke termijn. Hij heeft aangevoerd dat het onbegrijpelijk is dat de zaak pas twee jaar later inhoudelijk wordt behandeld, terwijl de zaak van een van de medeverdachten in 2019 al is afgedaan. Het betreft geen ingewikkeld dossier en de laatste onderzoekshandeling, een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris, was op 13 december 2019 al afgerond.
Het standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft aangegeven dat niet-ontvankelijkheid niet aan de orde is. Het inplannen van de zaak voor een inhoudelijke behandeling heeft lang geduurd door maatregelen in het kader van COVID-19.
Het oordeel van de rechtbank
De rechtbank stelt voorop dat in artikel 6 lid 1 EVRM het recht van iedere verdachte is gewaarborgd om binnen een redelijke termijn te worden berecht. Die termijn vangt aan op het moment dat vanwege de Nederlandse Staat jegens de betrokkene een handeling is verricht waaraan deze in redelijkheid de verwachting kan ontlenen dat tegen hem ter zake van een bepaald strafbaar feit door het openbaar ministerie een strafvervolging zal worden ingesteld. Als uitgangspunt geldt dat binnen twee jaar na aanvang van de redelijke termijn in eerste aanleg moet zijn beslist, tenzij sprake is van bijzondere omstandigheden. De redelijke termijn is aangevangen op 8 april 2019, de dag dat verdachte in verzekering is gesteld. Op 10 juli 2019 en 15 oktober 2019 hebben er (pro forma-)zittingen plaatsgevonden, waarna de behandeling van de zaak is aangehouden voor een getuigenverhoor bij de rechter-commissaris.
Het onderzoek is uiteindelijk afgerond op 13 december 2019 (na het gedane getuigenverhoor). Verdachte had nadat het onderzoek was afgerond op korte termijn opgeroepen moeten worden. De officier van justitie heeft aangevoerd dat het aanbrengen van de zaak op zitting lang heeft geduurd door de maatregelen rond COVID-19. Hoewel die corona-maatregelen inderdaad voor vertraging hebben gezorgd, is de rechtbank van oordeel dat de zaak al eerder had kunnen worden afgedaan.
De rechtbank stelt dan ook vast dat de redelijke termijn als bedoeld in voornoemd artikel 6 is geschonden. De redelijke termijn is in deze zaak met zes maanden overschreden.
De rechtbank ziet zich voor de vraag gesteld welk rechtsgevolg aan deze overschrijding verbonden moet worden. Overschrijding van de redelijke termijn leidt volgens de Hoge Raad in beginsel niet tot niet-ontvankelijkheid van de officier van justitie, ook niet in uitzonderingsgevallen. Regel is dat die overschrijding wordt gecompenseerd door vermindering van de opgelegde straf aan verdachte. De rechtbank is dan ook van oordeel dat de officier van justitie ontvankelijk is in de vervolging. De rechtbank zal overeenkomstig de jurisprudentie van de Hoge Raad de overschrijding van de redelijke termijn betrekken in de strafmaat (indien dat van toepassing is).
Er zijn ook overigens geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Vrijspraak

4.1
Inleiding
Op 8 april 2019, omstreeks 01.23 uur, heeft een gewapende overval plaatsgevonden op een avondwinkel op de [adres 2] te Amsterdam. Daarbij hebben twee negroïde daders, beiden voorzien van een zwart vuurwapen, geworsteld met de eigenaar van de avondwinkel en geld weggenomen uit de kassa. Vervolgens zijn de twee daders weggevlucht in een witte taxi die op een later moment in Amsterdam Zuidoost wordt staande gehouden. Hierin worden vier personen aangetroffen, waaronder verdachte. De vraag is of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitlokking (feit 1 primair) of het (mede)plegen van de gewapende overval (feit 1, subsidiair) en of hij op vuurwapens gelijkende voorwerpen voorhanden heeft gehad (feit 2).
4.2
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
De officier van justitie vindt dat de uitlokking van de overval (feit 1 primair) en het voorhanden hebben van op vuurwapens gelijkende voorwerpen (feit 2) bewezen kunnen worden. Hij heeft daartoe het volgende aangevoerd. Verdachte is volgens de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 1] degene die het plan voor de overval heeft bedacht, de locatie kende en de nepvuurwapens heeft geleverd. De verklaring van [medeverdachte 2] is in algemene zin geloofwaardig, omdat zijn verklaring aansluit bij het overig bewijs in het dossier. Uit de telefoon van [medeverdachte 2] is namelijk af te lezen dat er kort voor de overval telefonisch contact is geweest met verdachte en medeverdachte [medeverdachte 3] , in de vorm van drie geannuleerde gesprekken met [medeverdachte 3] om 01.00 uur en een gemist gesprek met verdachte via Snapchat om 0.38 uur. De laatste peilmomenten van de telefoon van [medeverdachte 2] tot 01.00 uur zijn in Amsterdam Zuidoost. Zo’n 20 minuten later is de overval. Het is dus aannemelijk dat ze rechtstreeks naar de plek zijn gereden en het past ook in dit beeld dat [verdachte] medeverdachte [medeverdachte 4] heeft ingeschakeld als chauffeur voor de vluchtauto.
4.3
Het standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich ten aanzien van de bewezenverklaring gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Indien de rechtbank bij feit 1 tot een bewezenverklaring zou komen, dan kan alleen de uitlokking en niet het medeplegen van de overval bewezen worden.
4.4
Het oordeel van de rechtbank
Uit het dossier blijkt dat medeverdachten [medeverdachte 2] en [medeverdachte 3] de overval hebben gepleegd en dat zij daarna wegreden in een witte taxi, waarin verdachte als bijrijder zat. Verdachte heeft ontkend dat hij op de hoogte was van de overval (feit 1) of de (nep)wapens (feit 2). Hij heeft bij de politie en bij de rechter-commissaris – kort samengevat – verklaard dat hij in de taxi zat van zijn vriend [medeverdachte 4] , dat zij twee klanten hebben opgepikt en dat hij er niets mee te maken heeft.
De rechtbank staat voor de vraag of verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan uitlokking van de overval (feit 1, primair) of aan het (mede)plegen van de overval (feit 1, subsidiair). Voor de beantwoording van die vraag is het volgende van belang.
Om te kunnen spreken van (strafbare) uitlokking, dient te worden voldaan aan een vijftal vereisten: 1) de uitlokker moet willen dat een specifiek strafbaar feit wordt gepleegd en dat een ander dat gaat doen, hij moet met andere woorden zowel opzet hebben op het uitlokken als op het strafbare feit dat hij uitlokt (dubbel opzet), 2) hij moet die ander op het idee brengen (aanzetten) het strafbare feit te begaan, 3) de uitlokker moet gebruik maken van een of meer uitlokkingsmiddelen, 4) het uitgelokte delict moet zijn gevolgd en 5) degene die is uitgelokt, moet strafbaar zijn.
Voor medeplegen is noodzakelijk dat sprake is van een nauwe en bewuste samenwerking tussen de verdachte en een of meer anderen.
De officier van justitie heeft zijn bewezenverklaring gebaseerd op de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] . Hij ziet daarvoor steunbewijs in het gemiste Snapchat gesprek dat op de telefoon van [medeverdachte 2] is gevonden. De rechtbank is van oordeel dat de verklaringen van [medeverdachte 2] niet zonder meer kunnen worden gebruikt voor het bewijs, zonder voldoende steunbewijs. Uit het onderzoek naar de telefoon van [medeverdachte 2] blijkt enkel dat er om 00.38 uur een gemist audiogesprek op Snapchat is geweest met verdachte en drie geannuleerde gesprekken met [medeverdachte 3] . Uit het telecom onderzoek blijkt niet of er meer Snapchat berichten zijn gestuurd en/of wat de inhoud daarvan was. Ander bewijs ontbreekt. Verder wordt meegewogen dat [medeverdachte 2] een medeverdachte is die er belang bij kan hebben om zijn rol kleiner te maken, door bijvoorbeeld bepaalde feiten op (een van) zijn medeverdachten af te schuiven. Daarbij komt dat [medeverdachte 2] ook wisselende verklaringen heeft afgelegd.
Gelet op het voorgaande is de rechtbank van oordeel dat, naast de verklaring van medeverdachte [medeverdachte 2] , onvoldoende steunbewijs voorhanden is om buiten redelijke twijfel te kunnen vaststellen dat de verdachte de overval heeft uitgelokt (feit 1 primair) of heeft (mede)gepleegd (feit 1 subsidiair). Dat verdachte vaag heeft verklaard over waar en waarom de medeverdachten zijn opgehaald maakt de hiervoor geschetste onvolkomenhedenniet anders.
Ook is er te weinig steunbewijs voor het voorhanden hebben van op vuurwapens gelijkende voorwerpen (feit 2). Los van de verklaring van [medeverdachte 2] , blijkt niet dat verdachte de wapens heeft gezien of daarover de beschikkingsmacht had.
Kortom, verdachte wordt vrijgesproken van feit 1 en 2 vanwege onvoldoende bewijs.

5.Ten aanzien van de benadeelde partij

De benadeelde partij [persoon] vordert in totaal € 20.326,42, waarvan € 16.326,42 aan vergoeding van materiële schade en € 4.000,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft verzocht om € 2.000,- aan immateriële schade toe te wijzen en het overige deel van de vordering niet-ontvankelijk te verklaren.
De raadsman heeft geen standpunt ingenomen ten aanzien van de vordering.
De rechtbank is van oordeel dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk moet worden verklaard in de vordering, omdat verdachte wordt vrijgesproken van feit 1.
De benadeelde partij en de verdachte zullen ieder de eigen kosten dragen.

6.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het ten laste gelegde niet bewezen en
spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart [persoon] niet-ontvankelijk in zijn vordering.
Bepaalt dat de benadeelde partij en de verdachte ieder de eigen kosten dragen.
Heft op het – geschorste – bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte.
Dit vonnis is gewezen door
mr. M. Vaandrager, voorzitter,
mrs. A. Eichperger en B.G.L. van der Aa, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. van der Mark en M.E. Niemeijer, griffiers,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 21 oktober 2021.
[…]

[…]

[…]