ECLI:NL:RBAMS:2021:6010

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
20 oktober 2021
Zaaknummer
13/751647-21
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Procedures
  • Eerste en enige aanleg
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Weigering van overlevering op grond van artikel 6a OLW met betrekking tot een Europees aanhoudingsbevel

Op 5 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een zaak betreffende de weigering van overlevering op basis van een Europees aanhoudingsbevel (EAB) dat was uitgevaardigd door Frankrijk. De zaak betreft een vordering ex artikel 23 van de Overleveringswet, ingediend door de officier van justitie. De opgeëiste persoon, geboren in 1989 en met de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit, was in Frankrijk veroordeeld tot een vrijheidsstraf van zeven jaar voor deelname aan een criminele organisatie en illegale handel in verdovende middelen. De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon vastgesteld en de procedure gevolgd, waarbij de opgeëiste persoon werd bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Pijl, en de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern, aanwezig was.

Tijdens de zitting op 5 oktober 2021 werd de behandeling van het overleveringsverzoek hervat. De rechtbank heeft overwogen dat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij het proces dat tot de veroordeling heeft geleid, wat een weigeringsgrond vormt op basis van artikel 6a OLW. De verdediging stelde dat de tenuitvoerlegging van de straf niet kon worden overgenomen door Nederland, omdat de opgeëiste persoon niet aanwezig was bij de behandeling ter terechtzitting in Frankrijk. De officier van justitie betoogde echter dat de overlevering moest worden toegestaan, omdat de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten had kunnen uitoefenen.

De rechtbank concludeerde dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing was, omdat de opgeëiste persoon niet in persoon was verschenen bij de veroordeling. De rechtbank weigerde de overlevering en beval de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf in Nederland. De rechtbank oordeelde dat de opgeëiste persoon in Nederland gevangen gehouden moest worden tot de tenuitvoerlegging van de straf. De uitspraak werd gedaan door mr. H.P. Kijlstra, voorzitter, en mrs. M.E.M. James-Pater en J.A.A.G. de Vries, rechters, in aanwezigheid van griffier mr. D. Gigengack.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

INTERNATIONALE RECHTSHULPKAMER

Parketnummer 13/751647-21
RK nummer: 21/4128
Datum uitspraak: 5 oktober 2021
UITSPRAAK
op de vordering ex artikel 23 Overleveringswet (OLW), ingediend door de officier van justitie bij deze rechtbank. Deze vordering dateert van 22 juli 2021 en betreft onder meer het in behandeling nemen van een Europees aanhoudingsbevel (EAB).
Dit EAB is uitgevaardigd op 3 juni 2021 door de
Procureur General près de la Cour d’Appel de Nancy(Frankrijk), en strekt tot de aanhouding en overlevering van:
[opgeëiste persoon],
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1989,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres:
[adres],
uit andere hoofde gedetineerd in de penitentiaire inrichting [locatie te plaats]
hierna te noemen de opgeëiste persoon.

1.Procesgang

Zitting 24 augustus 2021
De vordering is behandeld op de openbare zitting van 24 augustus 2021. Het verhoor heeft plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam.
Op grond van artikel 22, derde lid, OLW heeft de rechtbank de termijn waarbinnen zij op grond van het eerste lid van dit artikel uitspraak moet doen met dertig dagen verlengd, omdat zij die verlenging nodig heeft om over de verzochte overlevering te beslissen.
Tussenuitspraak 7 september 2021
De rechtbank heeft de behandeling van het overleveringsverzoek bij tussenuitspraak van
7 september 2021 heropend en voor onbepaalde tijd geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de uitvaardigende justitiële autoriteit na te gaan of sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
Zitting 5 oktober 2021
De rechtbank heeft de behandeling van het overleveringsverzoek, met instemming van partijen in gewijzigde samenstelling, hervat op de openbare zitting van 5 oktober 2021. Het verhoor heeft via een videoverbinding plaatsgevonden in tegenwoordigheid van de officier van justitie, mr. C.L.E. McGivern. De opgeëiste persoon is bijgestaan door zijn raadsvrouw, mr. S. Pijl, advocaat te Amsterdam.

2.Identiteit van de opgeëiste persoon

De rechtbank heeft de identiteit van de opgeëiste persoon onderzocht. De opgeëiste persoon heeft ter zitting verklaard dat de bovenvermelde personalia juist zijn en dat hij de Nederlandse en Marokkaanse nationaliteit heeft.

3.Grondslag en inhoud van het EAB

In het EAB wordt melding gemaakt van een contradictorisch vonnis van de Kamer van correctioneel Beroep van het Hof van Beroep van Nancy van 27 mei 2019 (referentienummer: 19/389, JIRS).
De rechtbank verwijst naar haar tussenuitspraak van 7 september 2021 waarin zij onder 3, ten aanzien van de grondslag en inhoud van het EAB, heeft overwogen dat het onderzoek wordt heropend en geschorst om de officier van justitie in de gelegenheid te stellen bij de uitvaardigende Franse justitiële autoriteit na te vragen of sprake is van een onherroepelijke veroordeling.
Bij e-mail van 14 september 2021 heeft de
Principal public prosecutorbij het
Court of Appeal of Nancyonder meer het volgende medegedeeld:
“I hereby inform you that the contradictory judgement of the Chamber of Correctional Appeal of the Court of Appeal of Nancy, dated 27 May 2019 (nr. 19/389 (JIRS), is irrevocable. Therefore, there is no review procedures possible against this decision.”
De rechtbank stelt derhalve vast dat er sprake is van een onherroepelijke veroordeling, waarbij de overlevering wordt verzocht ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een vrijheidsstraf voor de duur van 7 jaar. De vrijheidsstraf is aan de opgeëiste persoon opgelegd bij het hiervoor genoemde vonnis.
Dit vonnis betreft de feiten zoals omschreven in onderdeel e) van het EAB en de in het vonnis van het Hof van Beroep van Nancy betreffende de opgeëiste persoon van 27 mei 2019 relevante pagina’s drie en vier. Door de griffier gewaarmerkte fotokopieën van dit onderdeel en dit vonnis zijn als bijlage aan deze uitspraak gehecht.
3.1
Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 12 OLW
De rechtbank stelt vast dat het EAB strekt tot de tenuitvoerlegging van dit vonnis terwijl de verdachte niet in persoon is verschenen bij het proces dat tot het vonnis heeft geleid, en waarbij zich de omstandigheid van artikel 12, sub b, OLW heeft voorgedaan. Uit de aanvullende informatie, te weten de e-mail van 30 juli 2021 van de
Subsitut Généralvan het
Cour d’Appel de Nancyen het vonnis van het Hof van Beroep van Nancy betreffende de opgeëiste persoon van 27 mei 2019, volgt dat de opgeëiste persoon op 25 maart 2019 aan twee raadslieden een volmacht had verleend om hem ter terechtzitting te verdedigen. Deze raadslieden hebben de opgeëiste persoon vervolgens daadwerkelijk ter terechtzitting verdedigd. De weigeringsgrond van artikel 12 OLW is daarom niet van toepassing.
3.2
Genoegzaamheid
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw stelt zich op het standpunt dat het specialiteitsbeginsel is geschonden. De opgeëiste persoon is in april 2014 overgeleverd aan het parket te Metz (Frankrijk) voor strafbare feiten die zouden zijn gepleegd in de periode van 1 januari 2012 tot en met 4 februari 2014. De pleegperiode van de strafbare feiten waarvoor thans overlevering wordt verzocht valt deels binnen de pleegperiode van feiten waarvoor de opgeëiste persoon eerder is overgeleverd. De opgeëiste persoon is verder op grond van het onderhavige EAB in 2015 in Frankrijk zonder advocaat en tolk aangehouden en verhoord. Frankrijk had destijds aan Nederland aanvullende toestemming moeten vragen voor vervolging in deze zaak.
Standpunt officier van justitie
De officier van justitie is van oordeel dat de overlevering dient te worden toegestaan. Er is geen sprake van schending van het specialiteitsbeginsel. De opgeëiste persoon heeft bij zijn voorgeleiding verklaard dat hij in 2015 in Frankrijk is aangehouden voor de feiten waarvoor zijn overlevering thans wordt verzocht. Voor zover hij inderdaad op dat moment in Frankrijk zou zijn aangehouden, meent de officier van justitie dat die aanhouding niet relevant is bij de toetsing van het onderhavige EAB. De opgeëiste persoon zat destijds vast voor de feiten uit het EAB van 2014. Niet is gebleken dat er bij de gestelde aanhouding in 2015 dwangmiddelen zijn toegepast. De opgeëiste persoon mocht derhalve zonder aanvullende toestemming worden vervolgd en berecht voor de feiten in het onderhavige EAB. Derhalve is er geen sprake van schending van het specialiteitsbeginsel. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft de officier verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 december 2008 (
Leymann en Pustovarov). [1]
Oordeel van de rechtbank
De rechtbank overweegt dat het EAB gegevens dient te bevatten op basis waarvan het voor de opgeëiste persoon duidelijk is waarvoor zijn overlevering wordt verzocht en het voor de rechtbank duidelijk is of het verzoek voldoet aan de in de Overleveringswet geformuleerde vereisten. Daartoe dient het EAB een beschrijving te bevatten van de omstandigheden waaronder de strafbare feiten zijn gepleegd, met vermelding van, in ieder geval, het tijdstip, de plaats en de mate van betrokkenheid van de opgeëiste persoon bij de strafbare feiten. Bovendien dient die beschrijving de naleving van het specialiteitsbeginsel te kunnen waarborgen.
De rechtbank stelt vast dat er geen sprake is van schending van het specialiteitsbeginsel. Op basis van de stukken in het dossier kan de rechtbank niet vaststellen of de stelling van de verdediging, dat de opgeëiste persoon in 2015 is aangehouden en ondervraagd voor de feiten waarvoor in het onderhavige EAB zijn overlevering wordt verzocht, juist is. De rechtbank merkt op dat, zelfs als wel zou kunnen worden vastgesteld dat de opgeëiste persoon reeds in 2015 is aangehouden voor de feiten waarvoor zijn overlevering thans wordt verzocht, daaruit niet volgt dat er sprake was van een schending van het specialiteitsbeginsel. Het is immers niet gebleken dat de opgeëiste persoon voor deze feiten in Frankrijk heeft vastgezeten. Daarnaast ziet het onderhavige EAB weliswaar op dezelfde pleegperiode als de feiten waarvoor zijn overlevering eerder is toegestaan, maar ziet dit EAB - ook in de visie van de verdediging - op andere feiten. De rechtbank verwerpt het verweer.
De rechtbank is gelet op het voorgaande van oordeel dat het specialiteitsbeginsel voldoende is gewaarborgd. Het EAB voldoet dan ook aan de eisen die de OLW in artikel 2, tweede lid, aanhef en onder e stelt.

4.Strafbaarheid: feit vermeld op bijlage 1 bij de OLW

Onderzoek naar de dubbele strafbaarheid van de feiten waarvoor de overlevering wordt verzocht, moet achterwege blijven, nu de uitvaardigende justitiële autoriteit de feiten heeft aangeduid als feiten vermeld in de lijst van bijlage 1 bij de OLW. De feiten vallen op deze lijst onder de nummers 1 en 5, te weten:
deelneming aan een criminele organisatie,
en:
illegale handel in verdovende middelen en psychotrope stoffen.
Uit het EAB volgt dat op de feiten naar het recht van Frankrijk een vrijheidsstraf met een maximum van ten minste drie jaren gesteld.

5.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 13 OLW

Het EAB heeft betrekking op strafbare feiten die geacht worden geheel of gedeeltelijk op Nederlands grondgebied te zijn gepleegd.
Op grond van artikel 13, eerste lid, aanhef en onder a, OLW kan de rechtbank de overlevering in die situatie weigeren.
De officier van justitie heeft de rechtbank in overweging gegeven om af te zien van toepassing van de weigeringsgrond en heeft daartoe het volgende aangevoerd:
  • het onderzoek is in Frankrijk aangevangen en voltooid;
  • de medeverdachten zijn in Frankrijk berecht;
  • de verdovende middelen werden in Frankrijk inbeslaggenomen;
  • de Franse rechtsorde is geschokt door de handel in verdovende middelen, en;
  • het Openbaar Ministerie kan daarbij gelet op het beginsel van ne bis in idem ook niet de vervolging van de feiten overnemen.
De rechtbank stelt voorop dat:
- aan de regeling van het EAB ten grondslag ligt dat overlevering de hoofdregel is en toepassing van een facultatieve weigeringsgrond de uitzondering dient te zijn;
- de weigeringsgrond ertoe strekt te voorkomen dat Nederland zou moeten meewerken aan overlevering voor een zogenoemd lijstfeit dat geheel of ten dele in Nederland is gepleegd en dat hier niet strafbaar is of hier niet pleegt te worden vervolgd.
Gelet op het voorgaande en de door de officier van justitie aangevoerde argumenten vormt de omstandigheid dat de feiten worden geacht geheel of gedeeltelijk in Nederland te zijn gepleegd naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende aanleiding om de weigeringsgrond toe te passen.

6.Weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW

De opgeëiste persoon heeft de Nederlandse nationaliteit. Op grond van artikel 6a OLW kan de overlevering van een Nederlander worden geweigerd, indien de overlevering is gevraagd ten behoeve van de tenuitvoerlegging van een hem bij onherroepelijk vonnis opgelegde vrijheidsstraf en de rechtbank van oordeel is dat de tenuitvoerlegging van die straf kan worden overgenomen.
De rechtbank moet daarom beoordelen of de tenuitvoerlegging van de in Frankrijk opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen.
Standpunt van de verdediging
De raadsvrouw van de opgeëiste persoon heeft zich op het standpunt gesteld dat uit de informatie in het EAB blijkt dat de opgeëiste persoon niet aanwezig is geweest bij het proces dat tot de veroordeling heeft geleid. Dit betekent – zakelijk weergegeven – dat de tenuitvoerlegging van de straf niet kan worden overgenomen door Nederland, nu niet is voldaan aan artikel 6a, tweede lid, onder a, jo. artikel 2:13, eerste lid, onder h, sub 2, 2e gedachtestreepje van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties (hierna: WETS). Hoewel in het vonnis wordt gesproken over vertegenwoordiging door een advocaat, blijft het volgens de raadsvrouw onduidelijk of sprake is van een machtiging door de rechtbank of een machtiging door de opgeëiste persoon. De opgeëiste persoon heeft eerder verklaard dat hij niemand heeft gemachtigd.
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de overlevering dient te worden geweigerd op grond van de weigeringsgrond als bedoeld in artikel 6a OLW. De opgeëiste persoon bezit onder meer de Nederlandse nationaliteit en de straf kan in Nederland worden uitgevoerd. In de onderhavige procedure heeft de opgeëiste persoon zijn verdedigingsrechten kunnen uitoefenen. Uit de toegestuurde en vertaalde uitspraak volgt dat de opgeëiste persoon in eerste aanleg en in hoger beroep is bijgestaan door gemachtigde advocaten. Derhalve is hij niet in zijn verdedigingsrechten geschonden.
Oordeel van de rechtbank
Artikel 6a, tweede lid, onder a, OLW, luidt als volgt:
Bij de beoordeling van een verzoek tot overlevering als bedoeld in het eerste lid beoordeelt de rechtbank:
a.
of er gronden als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, onderdelen c tot en met i, en artikel 2:14, eerste lid, van de Wet wederzijdse erkenning en tenuitvoerlegging vrijheidsbenemende en voorwaardelijke sancties zijn waarop de overname van de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf geweigerd kan worden.
Artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder h, sub 2, 2e gedachtestreepje van de WETS luidt, voor zover relevant:
1.
De erkenning van de rechterlijke uitspraak wordt geweigerd indien:
h. uit het certificaat blijkt dat
2°. de veroordeelde niet in persoon is verschenen bij de behandeling ter terechtzitting die tot de rechterlijke uitspraak heeft geleid, tenzij in het certificaat is vermeld dat de veroordeelde, overeenkomstig de procedurevoorschriften van de uitvaardigende lidstaat:
-
op de hoogte was van de voorgenomen behandeling ter terechtzitting en een door hem gekozen of een hem van overheidswege toegewezen advocaat heeft gemachtigd zijn verdediging te voeren en dat die advocaat ter terechtzitting zijn verdediging heeft gevoerd.
De rechtbank stelt vast dat zowel bovengenoemde bepaling, als het bepaalde in artikel 12 OLW, zijn oorsprong vindt in Kaderbesluit 2009/299/JBZ. [2]
De rechtbank heeft reeds onder 3.1 een oordeel gegeven over het bepaalde in artikel 12 OLW. Gelet op hetgeen daar is overwogen, is geen sprake van een grond tot weigering van de strafovername als bedoeld in artikel 2:13, eerste lid, aanhef en onder h, sub 2, 2e gedachtestreepje van de WETS.
Ook andere in artikel 6a, tweede lid, aanhef en onder a, OLW van overeenkomstige toepassing verklaarde weigeringsgronden staan niet in de weg aan overname van de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraffen.
De feiten zijn naar Nederlands recht strafbaar en leveren op:
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder A van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 2 onder B van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met het in artikel 2 onder C van de Opiumwet gegeven verbod, meermalen gepleegd;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder A van de Opiumwet gegeven verbod;
medeplegen van opzettelijk handelen in strijd met een in artikel 3 onder B en C, gegeven verbod,
en:
deelneming aan een organisatie die tot oogmerk heeft het plegen van een misdrijf als bedoeld in artikel 10, vierde lid en vijfde lid en artikel 11, tweede en vierde lid, van de Opiumwet.
Uit de Nederlandse kwalificaties volgt dat de opgelegde vrijheidsstraf niet de toepasselijke Nederlandse wettelijke strafmaxima overstijgt.
De opgelegde sanctie is naar haar aard niet onverenigbaar met Nederlands recht. Voor een aanpassing van de opgelegde vrijheidsstraf overeenkomstig artikel 6a, derde tot en met vijfde lid, OLW is daarom geen plaats.
De rechtbank concludeert op grond van het voorgaande dat de tenuitvoerlegging van de opgelegde vrijheidsstraf kan worden overgenomen. Zij is dan ook bevoegd om de overlevering overeenkomstig artikel 6a, eerste lid, OLW te weigeren. In dit geval ziet zij geen aanleiding om af te zien van de uitoefening van die bevoegdheid.
De rechtbank zal daarom de overlevering weigeren en gelijktijdig de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf in Nederland bevelen. Daarbij zal de rechtbank op grond van artikel 27, vierde lid, OLW de gevangenhouding van de opgeëiste persoon tot aan de tenuitvoerlegging van die vrijheidsstraf bevelen.

7.Slotsom

Nu is vastgesteld dat de weigeringsgrond van artikel 6a OLW van toepassing is, dient de overlevering te worden geweigerd.

8.Toepasselijke wetsbepalingen

Artikel 47 van het Wetboek van Strafrecht, de artikelen 2, 3, 10, 11 en 11b van de Opiumwet en de artikelen 2, 5, 6a, 7 en 13 van de Overleveringswet.

9.Beslissing

WEIGERTde overlevering van
[opgeëiste persoon]aan de
Procureur General près de la Cour d’Appel de Nancy(Frankrijk).
BEVEELTde tenuitvoerlegging van de in overweging 3 bedoelde vrijheidsstraf in Nederland.
HEFT OPde overleveringsdetentie van
[opgeëiste persoon].
BEVEELTde gevangenhouding van
[opgeëiste persoon]tot aan de tenuitvoerlegging van de vrijheidsstraf, conform het bepaalde in artikel 27, vierde lid, OLW. Dit bevel is apart opgemaakt.
Aldus gedaan door
mr. H.P. Kijlstra, voorzitter,
mrs. M.E.M. James-Pater en J.A.A.G. de Vries, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack, griffier,
en uitgesproken ter openbare zitting van 5 oktober 2021.
Ingevolge artikel 29, tweede lid, OLW staat tegen deze uitspraak geen gewoon rechtsmiddel open.

Voetnoten

1.Hof van Justitie van de Europese Unie van 1 december 2008,
2.Kaderbesluit 2009/299/JBZ van de Raad van 26 februari 2009 tot wijziging van Kaderbesluit 2002/584/JBZ, Kaderbesluit 2005/214/JBZ, Kaderbesluit 2006/783/JBZ, Kaderbesluit 2008/909/JBZ en Kaderbesluit 2008/947/JBZ en tot versterking van de procedurele rechten van personen, tot bevordering van de toepassing van het beginsel van wederzijdse erkenning op beslissingen gegeven ten aanzien van personen die niet verschenen zijn tijdens het proces van 27 maart 2009