In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 11 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, woonachtig in Antwerpen, en de raad van bestuur van het Uitvoeringsinstituut werknemersverzekeringen (Uwv). De eiser had een beroep ingesteld tegen een besluit van het Uwv, waarin het bezwaar van de eiser tegen een eerdere beslissing ongegrond was verklaard. Het primaire besluit, genomen op 8 juni 2020, betrof een bruto nabetaling van € 3.450,02 aan de eiser, omdat er ten onrechte loonheffing was ingehouden op zijn uitkering. De eiser was van mening dat hij recht had op een nabetaling over een langere periode, namelijk vanaf het moment dat hij in België woonde, maar het Uwv stelde dat de Belastingdienst de juiste instantie was om eventuele correcties voor afgesloten belastingjaren aan te vragen.
Tijdens de zitting op 7 september 2021 heeft de rechtbank de zaak behandeld, waarbij de eiser werd bijgestaan door zijn gemachtigde. De rechtbank heeft vastgesteld dat de nabetaling van € 3.450,02 over de periode van 1 januari 2020 tot en met 31 mei 2020 niet werd betwist door de eiser. De rechtbank oordeelde dat het Uwv terecht had opgemerkt dat de Belastingdienst verantwoordelijk is voor het corrigeren van belastingjaren die afgesloten zijn. De rechtbank concludeerde dat de nabetaling van de loonheffing door het Uwv op juiste gronden was beperkt tot het lopende belastingjaar en dat het beroep van de eiser ongegrond was. De rechtbank heeft geen aanleiding gezien voor een proceskostenveroordeling of vergoeding van het griffierecht.
De uitspraak benadrukt de rol van de Belastingdienst in het corrigeren van belastingjaren en de verantwoordelijkheden van het Uwv in het kader van de WIA-uitkering. De eiser heeft de mogelijkheid om binnen zes weken na de uitspraak hoger beroep in te stellen bij de Centrale Raad van Beroep.