In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 28 september 2021 uitspraak gedaan in een rekestprocedure betreffende een verzoek tot rechterlijke machtiging tot opname en verblijf van een cliënt, ingediend door de officier van justitie. Het verzoek was gebaseerd op artikel 2.3, tweede lid, van de Wet forensische zorg (Wfz) in samenhang met artikel 24 van de Wet zorg en dwang (Wzd). De officier van justitie verzocht om een machtiging voor een periode van zes maanden, waarbij verschillende relevante documenten waren ingediend ter ondersteuning van het verzoek, waaronder medische verklaringen en rapporten van deskundigen.
De mondelinge behandeling vond plaats op 14 september 2021, waarbij de cliënt, zijn advocaat, de officier van justitie en verschillende deskundigen aanwezig waren. De advocaat van de cliënt betwistte het verzoek en stelde dat er niet voldaan was aan de criteria voor onvrijwillige opname, en dat er minder ingrijpende maatregelen mogelijk waren. De rechtbank heeft vastgesteld dat de cliënt lijdt aan een ongespecificeerde schizofreniespectrumstoornis en een verstandelijke beperking, wat leidt tot ernstig nadeel en risico voor de veiligheid van anderen.
Desondanks oordeelde de rechtbank dat opname en verblijf niet geschikt waren om het ernstige nadeel te voorkomen. De rechtbank concludeerde dat niet voldaan was aan de criteria en doelen van verplichte zorg zoals vastgelegd in de Wzd. Het verzoek tot het verlenen van een rechterlijke machtiging werd dan ook afgewezen. De beslissing werd genomen door de voorzitter en twee andere rechters, en er werd aangegeven dat beroep in cassatie openstaat voor de betrokken partijen.