8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich tezamen met zijn medeverdachte schuldig gemaakt aan een zeer gewelddadige diefstal. Het slachtoffer is naar Amsterdam gelokt met het idee dat zij uit eten zou gaan met medeverdachte, is vervolgens geïntimideerd, veelvuldig geslagen en uiteindelijk achtergelaten. Verdachte heeft het slachtoffer bovendien onzedelijk betast. Door zijn handelen draagt verdachte bij aan in de samenleving heersende gevoelens van angst en onveiligheid. Slachtoffers van feiten als de onderhavige ondervinden daarvan doorgaans langere tijd psychisch leed. In deze zaak blijkt dit temeer uit het schade-onderbouwingsformulier, gehecht aan het verzoek tot schadevergoeding. Hierin wordt gerelateerd dat het slachtoffer gedurende een lange periode last had van herbelevingen en niet alleen naar buiten durfde. Zij had last van nachtmerries en sliep slecht, waardoor zij oververmoeid was. Haar huisarts heeft haar doorverwezen naar een psycholoog en zij is vervolgens behandeld voor de trauma- en stemmingsklachten die als gevolg van het voorval zijn ontstaan. Zij heeft vier weken lang niet kunnen werken en durfde ook niet naar school gedurende twee tot drie maanden, waarna zij ook slechts enkele dagen per week naar school ging. Hierdoor heeft het slachtoffer het eerste jaar van haar opleiding moeten doubleren. Dit alles heeft verdachte ondergeschikt gemaakt aan zijn drang naar geldelijk gewin en bevrediging van eigen gerief.
De rechtbank rekent verdachte zwaar aan dat hij het slachtoffer niet alleen heeft bestolen en geslagen, maar ook heeft betast. Hiermee heeft hij haar lichamelijke integriteit en waardigheid geschonden. In het schade-onderbouwingsformulier heeft het slachtoffer aangegeven dat de aanranding voor haar een hele vreemde gewaarwording is geweest, dat zij zo hevig schrok dat zij compleet bevroor. Het slachtoffer heeft het als verschrikkelijk vernederend en denigrerend ervaren en haar gevoelens van angst en onveiligheid door het gebruik van geweld zijn door de aanranding versterkt. Verdachte ontkent dat hij het slachtoffer heeft betast of geslagen en de rechtbank weegt mee dat hij in het geheel geen verantwoordelijkheid neemt voor zijn daden.
Voorts heeft verdachte zich schuldig gemaakt aan winkeldiefstal. Dit soort feiten brengen naast financiële schade ook veel hinder en overlast met zich.
Een en ander is naar het oordeel van de rechtbank veel te ernstig om af te doen met een rechterlijk pardon zoals door de raadsman voorgesteld.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie van 27 oktober 2020 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte eerder is veroordeeld ter zake van een groot aantal vermogensdelicten.
Voorts heeft de rechtbank acht geslagen op de omstandigheid dat verdachte op 26 maart 2019 in verzekering is gesteld, zodat de termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM ten tijde van deze uitspraak met een half jaar is overschreden.
De rechtbank is van oordeel dat, gelet op hetgeen in soortgelijke zaken wordt opgelegd en de omstandigheden waaronder de feiten zijn begaan, aanleiding bestaat bij de straftoemeting af te wijken van wat de officier van justitie heeft gevorderd. Zij houdt daarbij rekening met artikel 63 Sr en de schending van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 EVRM.
Alles overwegende vindt de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van zestien maanden passend en geboden.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [slachtoffer] vordert € 20.485,40 aan vergoeding van materiële schade en € 2.250,00 aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente.
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering in zijn geheel zal worden toegewezen met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en hoofdelijke aansprakelijkheid. Zij acht de vordering goed onderbouwd.
De raadsman van verdachte heeft zich op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij niet-ontvankelijk is in haar vordering, nu verdachte van het in zaak A ten laste gelegde dient te worden vrijgesproken of vanwege de complexiteit van de vordering. Voorts heeft de raadsman aangevoerd dat uit bijlage 14 bij de vordering blijkt dat de aangeefster al te maken had met gedragsproblemen en dat sprake was van opvoedingsproblematiek. De psychische problematiek wordt derhalve niet slechts veroorzaakt door het incident op 15 januari 2019. Tot slot heeft de raadsman erop gewezen dat de aangeefster heeft afgezien van medicatie waardoor haar gemoedstoestand wellicht is verergerd in plaats van verbeterd, terwijl zij een schadebeperkingsplicht heeft.
De rechtbank overweegt als volgt. Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder 1 en 2 in zaak A bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht. De vordering is betwist. Zoals uit de overige inhoud van dit vonnis blijkt volgt geen vrijspraak voor het in zaak A ten laste gelegde, zodat niet-ontvankelijkheid van de benadeelde partij om die reden niet aan de orde is. Dit is eveneens niet het geval vanwege complexiteit van de vordering. Hoewel de vordering omvangrijk is, is deze naar het oordeel van de rechtbank degelijk onderbouwd en zeer overzichtelijk. Van een onevenredige belasting van het strafproces is dan ook geen sprake. De door de raadsman genoemde reeds bestaande gedragsproblemen en opvoedingsproblematiek doen naar het oordeel van de rechtbank niet af aan het psychisch lijden dat verdachte door zijn handelen heeft veroorzaakt. In de genoemde bijlage valt ook te lezen dat de trauma- en stemmingsklachten waar benadeelde partij voor behandeld wordt, door de gebeurtenis op 15 januari 2019 zijn ontstaan.
De gevorderde schadevergoeding komt de rechtbank voor het deel groot € 22.577,96 niet onrechtmatig of ongegrond voor en zal daarom worden toegewezen
,vermeerderd met de wettelijke rente vanaf het moment waarop het strafbare feit is gepleegd, te weten 15 januari 2019.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
De rechtbank matigt de opgevoerde post reiskosten met 55,44 euro, aangezien dit de reiskosten naar de rechtbank betreffen. Dat zijn echter proceskosten en dienen als zodanig door verdachte te worden vergoed.
In het belang van [slachtoffer] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f Sr aan verdachte opgelegd.
De vordering van de benadeelde partij zal worden afgewezen waar het vergoeding van de Apple earpods (35 euro) betreft, nu deze deel uitmaakten van de weggenomen telefoon, waarvoor al een schadevergoeding wordt gevorderd. Tevens zal de rechtbank het gevorderde bedrag voor de telefoon (iPhone) matigen. Uit het dossier blijkt dat de aangeefster het toestel twee maanden in bezit had en zodoende ook twee maanden in gebruik had. Het toestelkrediet van die twee maanden (67 euro) kan dan ook niet in redelijkheid worden gevorderd.