In deze zaak, die voor de Rechtbank Amsterdam is behandeld, betreft het een erfrechtelijk geschil tussen [eiser] en [gedaagde] naar aanleiding van de nalatenschap van erflater, die op 5 januari 2013 is overleden. Erflater was gehuwd met moeder en had twee zonen, [eiser] en [gedaagde], en een dochter. Bij testament heeft erflater de wettelijke verdeling van toepassing verklaard, waarbij moeder de goederen van de nalatenschap verkrijgt en de zonen een geldvordering op haar hebben. De procedure is gestart door [eiser], die vorderingen heeft ingesteld tegen [gedaagde] met betrekking tot de verkoop van de woning van erflater. [gedaagde] heeft de woning doorverkocht aan derden, wat aanleiding gaf tot het geschil. De rechtbank heeft in haar vonnis van 13 oktober 2021 geoordeeld dat [eiser] niet-ontvankelijk is in zijn vorderingen, omdat de nalatenschap van erflater reeds was afgewikkeld en er geen onverdeeldheid bestond. De rechtbank heeft ook geoordeeld dat [gedaagde] niet gehouden is om de netto koopsom van de woning aan de nalatenschap ter beschikking te stellen. In reconventie heeft de rechtbank de vordering van [gedaagde] tot opheffing van het beslag van [eiser] toegewezen, omdat het beslag was gelegd op een niet-opeisbare vordering. De proceskosten zijn gecompenseerd, waarbij iedere partij de eigen kosten draagt.