ECLI:NL:RBAMS:2021:5706

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
AWB - 20 _ 7031
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Verjaring van invordering last onder dwangsom en geldigheid van stuitingshandelingen

In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Bouter, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij. De zaak betreft de invordering van een last onder dwangsom van € 18.200,- die aan de eiser was opgelegd omdat zijn woning niet voldeed aan de minimale eisen van het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, waardoor deze in rechte vaststaat. Na controles door toezichthouders van de gemeente Amsterdam, waarbij werd vastgesteld dat eiser geen werkzaamheden aan de woning had verricht, heeft verweerder de verbeurde dwangsom ingevorderd.

Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, stellende dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van de invordering van de dwangsom verstrijkt na een jaar na de verbeurde dwangsom. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn niet was gestuit door de brief van 14 mei 2020, omdat deze brief niet de vereiste waarschuwing bevatte dat na afloop van de betalingstermijn dwanginvordering zou volgen. De rechtbank oordeelt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom was verjaard en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- dient te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.

De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/7031

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 5 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te Amsterdam, eiser

(gemachtigde: mr. J. Bouter),
en
het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam,verweerder
(gemachtigde: mr. M. van Looij).

Procesverloop

Bij besluit van 28 februari 2020 (het primaire besluit) heeft verweerder de bij beslissing van 23 mei 2019 opgelegde last onder dwangsom van € 18.200,- ingevorderd.
Bij besluit van 25 november 2020 (het bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld.
Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is behandeld op een zitting van 30 augustus 2021. Partijen hebben zich laten vertegenwoordigen door hun gemachtigden.

Overwegingen

Waar gaat deze zaak over?
1. Eiser is eigenaar van de woning [adres] te Amsterdam (de woning).
2. Bij besluit van 23 mei 2019 heeft verweerder aan eiser een last onder dwangsom opgelegd, omdat de woning niet voldeed aan de minimale wettelijke eisen van het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, zodat de last onder dwangsom in rechte vaststaat.
3. Op 22 november 2019 en op 10 december 2019 hebben de toezichthouders van de gemeente Amsterdam (de toezichthouders) controles uitgevoerd, waarbij de toezichthouders hebben geconstateerd dat eiser geen werkzaamheden aan de woning heeft verricht. Het college heeft daarom het standpunt ingenomen dat niet aan de lastgeving is voldaan en dat een dwangsom van € 18.200,- van rechtswege is verbeurd. Bij brief van 16 december 2019 heeft verweerder het voornemen tot invordering kenbaar gemaakt. Eiser heeft op
27 december 2019 zijn zienswijze kenbaar gemaakt.
4. Met het primaire besluit heeft verweerder de verbeurde dwangsom ingevorderd. Bij brief van 14 mei 2020 heeft verweerder eiser een herinnering gestuurd om de verbeurde last onder dwangsom te voldoen.
5. Met het bestreden besluit heeft verweerder vervolgens het primaire besluit gehandhaafd.
Het standpunt van partijen
6. Eiser stelt zich op het standpunt dat de bevoegdheid van verweerder om de last onder dwangsom in te vorderen is verjaard. De door verweerder verstuurde brief van 14 mei 2020 is namelijk geen geldige stuitingshandeling.
7. Verweerder heeft zich op het standpunt gesteld dat de brief van 14 mei 2020 als aanmaning is aan te merken, waarmee de verjaringstermijn rechtsgeldig is gestuit.
De beoordeling van de rechtbank
8. De rechtbank stelt voorop dat de bevoegdheid tot invordering van een verbeurde dwangsom verjaart door verloop van een jaar na de dag waarop zij is verbeurd. [1]
9. De rechtbank stelt vast dat de begunstigingstermijn is geëindigd op 4 november 2019. De dwangsommen zijn daarom op 5 november 2019 verbeurd. Daarmee is de bevoegdheid tot invordering op 6 november 2020 verjaard.
10. De rechtbank moet in deze procedure daarom de vraag beantwoorden of de verjaringstermijn van de invordering van de last onder dwangsom met de brief van
14 mei 2020 is gestuit.
11. Ter beoordeling van de vraag of de bevoegdheid tot invordering is verjaard zoals eiser stelt, is van belang of verweerder tijdig geldige stuitingshandelingen heeft verricht. De verjaring kan worden gestuit door een schriftelijke aanmaning. [2] Een invorderingsbesluit stuit de verjaring niet. [3]
12. Volgens vaste jurisprudentie van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State moet uit het oogpunt van rechtszekerheid voor de aangeschrevene uit een aanmaning onmiskenbaar blijken dat als niet wordt betaald, na afloop van de daarin vermelde betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. [4]
13. De rechtbank stelt vast dat de brief van 14 mei 2020 weliswaar dateert van vóór de verjaringstermijn van de verbeurde dwangsom en het bedrag dat eiser volgens verweerder verschuldigd is vermeldt, maar de brief bevat niet de waarschuwing dat na afloop van de betalingstermijn dwanginvordering zal volgen. Gelet hierop is de brief van verweerder van
14 mei 2020 niet aan te merken als een aanmaning, en daarmee als een geldige stuitingshandeling, nu niet wordt voldaan aan het bepaalde in artikel 4:112, derde lid, van de Algemene wet bestuursrecht. De rechtbank wordt hierin gesterkt door het gegeven dat in de brief van 14 mei 2020 staat vermeld dat eiser bij niet tijdige betaling een aanmaning zal krijgen.
14. Naar aanleiding van bovenstaande is de rechtbank van oordeel dat de bevoegdheid van verweerder tot invordering van de verbeurde dwangsom is verjaard, zodat deze niet meer bij eiser kan worden ingevorderd.
Conclusie
15. Het beroep is gegrond en de rechtbank vernietigt het bestreden besluit. De rechtbank ziet aanleiding zelf in de zaak te voorzien door het primaire besluit te herroepen en deze uitspraak in de plaats te stellen van het vernietigde bestreden besluit.
16. Omdat de rechtbank het beroep gegrond verklaart, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht van € 48,- vergoedt.
17. De rechtbank ziet geen aanleiding verweerder te veroordelen in de proceskosten van eiser in bezwaar, omdat geen sprake is geweest van een aan het bestuursorgaan te wijten onrechtmatigheid toen het primaire besluit werd genomen. De invorderingsbevoegdheid van verweerder was toen namelijk nog niet verjaard.
18. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten in beroep. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift en 1 punt voor het verschijnen ter zitting met een waarde per punt van € 748,- en een wegingsfactor 1).

Beslissing

De rechtbank:
  • verklaart het beroep gegrond;
  • vernietigt het bestreden besluit;
  • herroept het primaire besluit en bepaalt dat deze uitspraak in de plaats treedt van het vernietigde bestreden besluit;
  • draagt verweerder op het betaalde griffierecht van € 48,- aan eiser te vergoeden;
  • veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. C.F. de Lemos Benvindo, rechter, in aanwezigheid van mr. T.W. Steenhoff, griffier
.De beslissing is in het openbaar uitgesproken op
5 oktober 2021.
griffier
rechter
Afschrift verzonden aan partijen op:

Rechtsmiddel

Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken na de dag van verzending daarvan hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State
.
Als hoger beroep is ingesteld, kan bij de voorzieningenrechter van de hogerberoepsrechter worden verzocht om het treffen van een voorlopige voorziening.

Voetnoten

1.Artikel 5:35, in samenhang gelezen met artikel 4:104 van de Algemene wet bestuursrecht.
2.Artikel 4:105 tot en met artikel 4:107 van de Algemene wet bestuursrecht.
3.Zie bijvoorbeeld de uitspraak van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van
4.Zie bijvoorbeeld de uitspraken van de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State van