In deze zaak heeft de Rechtbank Amsterdam op 5 oktober 2021 uitspraak gedaan in een geschil tussen een eiser, vertegenwoordigd door mr. J. Bouter, en het college van burgemeester en wethouders van de gemeente Amsterdam, vertegenwoordigd door mr. M. van Looij. De zaak betreft de invordering van een last onder dwangsom van € 18.200,- die aan de eiser was opgelegd omdat zijn woning niet voldeed aan de minimale eisen van het Bouwbesluit 2012 en de Woningwet. Eiser heeft geen bezwaar gemaakt tegen de last onder dwangsom, waardoor deze in rechte vaststaat. Na controles door toezichthouders van de gemeente Amsterdam, waarbij werd vastgesteld dat eiser geen werkzaamheden aan de woning had verricht, heeft verweerder de verbeurde dwangsom ingevorderd.
Eiser heeft tegen het besluit van verweerder beroep ingesteld, stellende dat de bevoegdheid tot invordering was verjaard. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verjaringstermijn van de invordering van de dwangsom verstrijkt na een jaar na de verbeurde dwangsom. De rechtbank concludeert dat de verjaringstermijn niet was gestuit door de brief van 14 mei 2020, omdat deze brief niet de vereiste waarschuwing bevatte dat na afloop van de betalingstermijn dwanginvordering zou volgen. De rechtbank oordeelt dat de bevoegdheid tot invordering van de verbeurde dwangsom was verjaard en verklaart het beroep gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit, herroept het primaire besluit en bepaalt dat verweerder het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- dient te vergoeden. Tevens veroordeelt de rechtbank verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1.496,-.
De uitspraak is openbaar gemaakt en partijen zijn op de hoogte gesteld van de beslissing. Tegen deze uitspraak kan binnen zes weken hoger beroep worden ingesteld bij de Afdeling bestuursrechtspraak van de Raad van State.