8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon en de draagkracht van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Hij heeft op klaarlichte dag, in een woonwijk, aangever in zijn bovenbeen gestoken met een mes. Daarmee heeft hij zich schuldig gemaakt aan een zware vorm van geweld. De steekpartij heeft bovendien ernstige gevolgen gehad voor het slachtoffer. Zo blijkt uit zijn slachtofferverklaring dat hij nog steeds dagelijks flashbacks heeft van de steekpartij, zich verdrietig en angstig voelt, in de ziektewet terecht is gekomen en bang is voor represailles. Hiervoor is hij ook bij een psychotherapeut geweest. De steekpartij heeft niet alleen een behoorlijke impact gehad op het slachtoffer, maar ook op de omwonenden in de buurt waar de steekpartij heeft plaatsgevonden. Dit blijkt temeer uit het feit dat er van de steekpartij meerdere getuigen zijn geweest die uit angst voor represailles geen verklaring hebben willen afleggen. Daarbij geldt dat de steekpartij waar verdachte zich schuldig aan heeft gemaakt, onderdeel is van een reeks van geweldsincidenten in de Bijlmermeer. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan. De rechtbank acht daarom een forse gevangenisstraf passend en geboden. De rechtbank heeft daarbij ook gelet op straffen die in vergelijkbare zaken worden opgelegd.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 24 juni 2021. Hieruit blijkt dat hij niet eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld.
De rechtbank vindt het zeer zorgelijk dat zowel verdachte als het slachtoffer niet hebben willen verklaren over de achtergrond van het conflict. Dat verdachte na geruime tijd verklaart dat het om een meisje gaat, maar ook daarover niet meer kwijt wil, overtuigt niet. Het risico op een nieuw geweldsdelict duurt dan ook voort. Gelet daarop, ziet de rechtbank aanleiding om een deel van de gevangenisstraf voorwaardelijk op te leggen, met de oplegging van bijzondere voorwaarden.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een misdrijf dat is gericht tegen de onaantastbaarheid van het lichaam van personen, te weten een poging tot zware mishandeling. Gelet op de ernst van dit feit, het hiervoor genoemde ontbreken van inzicht over de aanleiding van het delict en de inhoud van het reclasseringsrapport van 27 juli 2021, is de rechtbank van oordeel dat er ernstig rekening mee moet worden gehouden dat verdachte wederom een dergelijk misdrijf zal begaan. Daarom zal de rechtbank bevelen dat de hierna op grond van art. 14c Sr te stellen voorwaarden en het op grond van art. 14d Sr uit te oefenen toezicht, dadelijk uitvoerbaar zijn.
De raadsman heeft bij pleidooi verzocht de voorlopige hechtenis direct op te heffen gelet op artikel 67a lid 3 van het Wetboek van Strafvordering (Sv) gezien op het beroep op noodweer en het ontbreken van gronden. De rechtbank is van oordeel dat, gelet op de verdere inhoud van dit vonnis, geen sprake is van een situatie als bedoeld in artikel 67a lid 3 Sv en dat (hoewel de 12-jaarsgrond nu vervalt) de recidivegrond nog onverkort aanwezig is. Het verzoek tot directe opheffing van de voorlopige hechtenis wordt dan ook afgewezen. Wel zal de rechtbank bepalen dat de voorlopige hechtenis wordt opgeheven als de duur daarvan gelijk wordt aan die van het onvoorwaardelijk gedeelte van de opgelegde vrijheidsstraf.
Onder verdachte is een mes in beslag genomen.
Het voorwerp behoort aan verdachte toe. Nu met behulp van dit voorwerp het bewezen geachte is begaan, wordt dit voorwerp verbeurdverklaard.
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [persoon] vordert € 385,- aan vergoeding van materiële schade en
€ 2500,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf het moment van het ontstaan van de schade tot aan de dag van de algehele voldoening.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering van [persoon] gedeeltelijk moet worden toegewezen. De vordering ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade kan in zijn geheel worden toegewezen. De vordering ten aanzien van de vergoeding van de immateriële schade kan worden toegewezen tot een bedrag van € 1000,-.
De raadsman heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de benadeelde partij in zijn vordering niet-ontvankelijk dient te worden verklaard, omdat aan verdachte een beroep op noodweer toekomt. Subsidiair heeft de raadsman zich aangesloten bij het standpunt van de officier van justitie.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Uit de zorgnota’s die de raadsvrouw van de benadeelde partij [persoon] ter terechtzitting heeft overgelegd, blijkt dat de benadeelde partij voor het ambulancevervoer naar aanleiding van het bewezenverklaarde feit één keer een bedrag van € 334,21,- heeft voldaan en één keer een bedrag van € 13,14. Deze bedragen vielen onder het eigen risico van de benadeelde partij en heeft hij aan zijn zorgverzekering betaald. Nu deze kostenposten voldoende zijn onderbouwd, zal de materiële schade voor het bedrag van € 347,35,- worden toegewezen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (6 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Ten aanzien van de gevorderde immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. De rechtbank begroot de immateriële schade naar billijkheid, rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend en rekening houdend met de mogelijkheid dat sprak is van enige mate van eigen schuld van de benadeelde partij, op een minimaal bedrag van € 500,00,- te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (6 mei 2021) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken, tot op heden begroot op nihil.
Voor het overige is de rechtbank van oordeel dat behandeling van de vordering een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert. In zoverre kan de benadeelde partij daarom thans in zijn vordering niet worden ontvangen en kan hij zijn vordering slechts bij de burgerlijke rechter aanbrengen.
In het belang van [persoon] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.