ECLI:NL:RBAMS:2021:5698

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
6 oktober 2021
Publicatiedatum
8 oktober 2021
Zaaknummer
13/274495-19 (A) en 13/213000-20 (C)
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Poging tot zware mishandeling met gevangenisstraf en schadevergoeding

Op 6 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een verdachte die beschuldigd werd van poging tot zware mishandeling en lokaalvredebreuk. De zaak betreft twee incidenten: in de eerste zaak (A) wordt de verdachte verweten dat hij op 21 juni 2019 in Amsterdam de aangeefster, [benadeelde partij], heeft mishandeld door haar op een bed te smijten en haar keel dicht te knijpen. De officier van justitie vorderde een gevangenisstraf van twaalf maanden, maar de rechtbank oordeelde dat er onvoldoende bewijs was voor poging tot doodslag en sprak de verdachte vrij van de aanklacht in zaak C, die betrekking had op lokaalvredebreuk. De rechtbank achtte wel bewezen dat de verdachte zich schuldig had gemaakt aan poging tot zware mishandeling. De rechtbank legde een gevangenisstraf van drie maanden op, met aftrek van voorarrest, en wees een schadevergoeding van € 1.500,- toe aan de benadeelde partij voor immateriële schade, te vermeerderen met wettelijke rente. De rechtbank overwoog dat de verdachte eerder voor soortgelijke misdrijven was veroordeeld en dat het geweldsincident ernstige gevolgen had voor de aangeefster en haar dochter. De rechtbank weigerde een voorwaardelijke straf en bijkomende maatregelen, omdat er geen recidivegevaar was aangetoond.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummers: 13/274495-19 (A) en 13/213000-20 (C) (ttz. gevoegd) (Promis)
Datum uitspraak: 6 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboorteplaats] op [geboortedag] 1975,
ingeschreven in de Basisregistratie Personen op het adres [adres verdachte] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzittingen van 14 oktober 2020 (zaak A), 2 februari 2021 (zaak A en C) en 22 september 2021.
Zaak A is ter terechtzitting van 14 oktober 2020 gevoegd met zaak met parketnummer 13-005718-20 (aangeduid als zaak B). Deze gevoegde zaken zijn vervolgens ter terechtzitting van 2 februari 2021 gevoegd met zaak C. De rechtbank heeft op de terechtzitting zaak B weer afgesplitst in verband met het horen van de aangeefster in die zaak bij de rechter-commissaris. Ter terechtzitting zijn de zaken A en C behandeld.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R. Refos, en van wat verdachte en zijn raadsman, mr. J.S.W. Boorsma, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Aan verdachte is – na wijziging op de zitting van 14 oktober 2020 – ten laste gelegd dat
ten aanzien van zaak A:
hij op of omstreeks 21 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk van hel leven te beroven, althans zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, naar voornoemde [benadeelde partij] is gegaan, en haar op het bed heeft gesmeten en op de borstkas van voornoemde [benadeelde partij] is gaan zitten, en/of voornoemde [benadeelde partij] met een of meer hand(en) (met kracht) bij de keel en/of hals heeft vastgepakt en/of de keel en/of hals van voornoemde [benadeelde partij] heeft dichtgeknepen en/of dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of dichtgedrukt gehouden, en/of (tegelijkertijd) met een hand haar mond en neus (hardhandig) heeft afgesloten, althans dichtgeklemd heeft gehouden, althans in elk geval verstikkend geweld op de keel
en/of hals en/of neus en/of mond van voornoemde [benadeelde partij] uit te oefenen;
subsidiair althans, indien het vorenstaande niet tot een veroordeling mocht of zou kunnen leiden:
hij op of omstreeks 21 juni 2019 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
[benadeelde partij] , heeft mishandeld door op de borstkas van voornoemde [benadeelde partij] te gaan zitten, en/of voornoemde [benadeelde partij] met een of meer hand(en) (met kracht) bij de keel en/of hals vast te pakken en/of de keel en/of hals van voornoemde [benadeelde partij] dicht te knijpen en/of dichtgedrukt en/of dichtgeknepen en/of dichtgedrukt te houden, en/of (tegelijkertijd) met een hand haar mond en neus (hardhandig) af te sluiten, althans dichtgeklemd te houden, althans in elk geval verstikkend geweld op de keel en/of hals en/of neus en/of mond van voornoemde [benadeelde partij] uit te oefenen;
ten aanzien van zaak C:
hij op of omstreeks 23 augustus 2020 te Amsterdam, in elk geval in Nederland,
in een voor de openbare dienst bestemd lokaal, te weten [café] , wederrechtelijk aldaar vertoevende zich niet op de vordering van de bevoegde ambtena(a)r(en), aanstonds heeft verwijderd.

3.Voorvragen

De dagvaardingen zijn geldig, deze rechtbank is bevoegd tot kennisneming van de ten laste gelegde feiten en de officier van justitie is ontvankelijk. Er zijn geen redenen voor schorsing van de vervolging.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Het standpunt van het Openbaar Ministerie
Met betrekking tot zaak A:
De officier van justitie heeft gerekwireerd tot bewezenverklaring van poging tot doodslag. Aangeefster [benadeelde partij] heeft verklaard dat verdachte in de nacht van 20 op 21 juni 2019 bij haar thuis is geweest. Verdachte ontkent dit. De verklaring van [benadeelde partij] wordt echter ondersteund door zowel de getuigenverklaring van buurvrouw [getuige] als door de historische telefoongegevens van het toestel in gebruik bij verdachte. Daarnaast heeft [benadeelde partij] op de zitting van 22 september 2021 haar verklaring herhaald. Verdachte heeft pas ter terechtzitting een niet-verifieerbare verklaring afgelegd over hetgeen hij in de nacht van 20 op 21 juni 2019 zou hebben gedaan. De officier van justitie gaat uit van de juistheid van hetgeen [benadeelde partij] heeft verklaard.
De gedragingen van verdachte kunnen worden gekwalificeerd als een poging tot doodslag. Daarbij moet niet alleen naar de kracht, intensiteit en duur van zijn gedragingen worden gekeken, maar ook naar de uiterlijke verschijningsvorm. De gedragingen van verdachte – het houden van een hand om de nek van [benadeelde partij] , terwijl hij zijn andere hand op haar neus en mond hield – zijn gedragingen die naar de uiterlijke verschijningsvorm gericht zijn op het ontnemen van het leven van [benadeelde partij] . Verdachte heeft het intreden van dit gevolg ook aanvaard.
Met betrekking tot zaak C:
De officier van justitie heeft tevens gerekwireerd tot een bewezenverklaring van lokaalvredebreuk.
4.2
Het standpunt van de verdediging
Met betrekking tot zaak A:
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat verdachte integraal moet worden vrijgesproken. Verdachte is stellig in zijn verklaring dat hij die bewuste avond en nacht niet bij [benadeelde partij] thuis is geweest. De verklaring van [benadeelde partij] staat daar lijnrecht tegenover. Aan de verklaring van verdachte kan echter net zo veel waarde worden gehecht als aan de verklaring van [benadeelde partij] . Indien de rechtbank daar anders over oordeelt en ook waarde hecht aan de getuigenverklaring van buurvrouw [getuige] , zal getuige [getuige] opnieuw moeten worden gehoord bij de rechter-commissaris. Subsidiair heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat hetgeen [benadeelde partij] is overkomen, niet valt te kwalificeren als een poging tot doodslag of als een poging tot zware mishandeling, maar hoogstens als een eenvoudige mishandeling.
Met betrekking tot zaak C:
De raadsman van verdachte heeft vrijspraak bepleit, nu niet met zekerheid valt vast te stellen dat verdachte de vordering tot verwijdering heeft gehoord door de harde muziek in de bar.
4.3
Het oordeel van de rechtbank
4.3.1
Vrijspraak van het in zaak C ten laste gelegde
De rechtbank acht hetgeen in zaak C ten laste is gelegd niet bewezen. Blijkens de tenlastelegging wordt verdachte - kort gezegd - het wederrechtelijk vertoeven in een voor de openbare dienst bestemd lokaal verweten. [café] kan echter niet als een voor de openbare dienst bestemd lokaal worden beschouwd. Verdachte dient daarom van dit feit te worden vrijgesproken.
4.3.2
Het oordeel over het in zaak A ten laste gelegde
Verdachte heeft op de zitting van 22 september 2021 verklaard dat hij in de nacht van 21 juni 2019 niet bij aangever thuis is geweest, maar met zijn vrienden op stap was. De rechtbank acht deze verklaring niet geloofwaardig. De verklaring van verdachte is op geen enkele wijze door verdachte onderbouwd of aannemelijk gemaakt en daarmee is zijn verklaring ook niet verifieerbaar. Bovendien is de verklaring van verdachte niet consistent. Verdachte heeft eerder bij de politie verklaard dat het zou kunnen dat hij in de nacht van 21 juni 2019 voor de deur van aangeefster heeft gestaan.
De rechtbank gaat uit van de verklaring van aangeefster, inhoudende dat verdachte in de nacht van 21 juni 2019 bij haar thuis is geweest en haar toen heeft mishandeld. Aangeefster is consistent en gedetailleerd in haar verklaring, zowel wanneer de politie ter plaatse komt, als in haar aangifte als ter zitting waar zij als getuige is gehoord, vertelt zij in essentie hetzelfde. De verklaring van aangeefster wordt bovendien ondersteund door de historische telefoongegevens van het toestel dat in gebruik was bij verdachte, waaruit blijkt dat hij in de bewuste nacht meerdere malen telefonisch contact met aangeefster heeft gezocht. De verklaring van aangeefster wordt ook ondersteund door zendmastgegevens waaruit blijkt dat de telefoon van verdachte die nacht een zendmast in de directe omgeving van de woning van aangeefster heeft aangestraald. Ten slotte vormt ook het letsel dat bij aangeefster is vastgesteld, te weten rode vlekken in haar nek, bij haar neus en wonden aan de binnenzijde van de mond, een bevestiging van hetgeen zij in haar aangifte heeft verklaard.
De raadsman van verdachte heeft bij pleidooi zijn verzoek tot het horen van getuige [getuige] herhaald. Dit verzoek behoeft verder geen bespreking, nu deze getuigenverklaring niet voor het bewijs zal worden gebezigd.
Poging tot doodslag
De rechtbank acht niet bewezen dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt. Op basis van de medische informatie betreffende het letsel bij aangeefster is onvoldoende aannemelijk geworden dat er een aanmerkelijke kans op overlijden is ontstaan. Ook indien ervan uit moet worden gegaan dat die aanmerkelijke kans wel aanwezig was, ziet de rechtbank in het feit dat verdachte met zijn geweldshandelingen stopte op het moment dat het slachtoffer slap werd, een aanwijzing dat verdachte die kans op het intreden van het gevolg – in dit geval de dood van aangeefster – niet heeft aanvaard. Dat betekent dat er niet aan de voorwaarden voor (voorwaardelijk) opzet is voldaan, waardoor de ten laste gelegde poging tot doodslag niet bewezen kan worden. Verdachte zal hiervan worden vrijgesproken.
Poging tot zware mishandeling
De rechtbank is van oordeel dat wel kan worden bewezen dat er een aanmerkelijke kans bestond dat aangeefster zwaar lichamelijk letsel zou oplopen ten gevolge van het handelen van verdachte. De rechtbank stelt voorop dat voorwaardelijk opzet op een bepaald gevolg – zoals hier zwaar lichamelijk letsel – aanwezig is indien de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan de aanmerkelijke kans dat dit gevolg zal intreden. Voor de vaststelling dat de verdachte zich willens en wetens heeft blootgesteld aan zo’n kans is niet alleen vereist dat de verdachte wetenschap heeft van de aanmerkelijke kans dat het gevolg zal intreden, maar ook dat hij die kans ten tijde van de gedraging bewust heeft aanvaard. Verdachte heeft aangeefster op het bed gesmeten, is op haar borstkas gaan zitten en heeft vervolgens de keel van aangeefster dichtgeknepen en haar mond en neus afgesloten. Het letsel dat verbalisanten ter plaatse bij aangeefster hebben waargenomen maar ook de letselverklaring duidt op het gedurende enige tijd afsluiten van de mond en neus en het knijpen in de nek van aangeefster. Het is een feit van algemene bekendheid dat zich in de hals kwetsbare en vitale weke delen bevinden en dat het dichtknijpen van de keel gedurende enige tijd kan leiden tot zuurstofgebrek, hetgeen hersenbeschadiging tot gevolg kan hebben. De rechtbank is van oordeel dat deze geweldshandelingen, gelet op de wijze waarop deze zijn verricht, naar de uiterlijke verschijningsvorm moeten worden aangemerkt als zozeer te zijn gericht op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel dat het niet anders kan zijn dat verdachte die kans bewust heeft aanvaard.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht op grond van de in de bijlage vervatte bewijsmiddelen bewezen dat verdachte
op 21 juni 2019 te Amsterdam, ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [benadeelde partij] opzettelijk zwaar lichamelijk letsel toe te brengen, naar voornoemde [benadeelde partij] is gegaan, en haar op het bed heeft gesmeten en op de borstkas van voornoemde [benadeelde partij] is gaan zitten, en voornoemde [benadeelde partij] met een of meer handen bij de keel heeft vastgepakt en de keel van voornoemde [benadeelde partij] heeft dichtgeknepen en dichtgedrukt gehouden, en met een hand haar mond en neus heeft afgesloten.
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van het feit

Het bewezen geachte feit is volgens de wet strafbaar. Het bestaan van een rechtvaardigingsgrond is niet aannemelijk geworden.

7.De strafbaarheid van verdachte

Er is geen omstandigheid aannemelijk geworden die de strafbaarheid van verdachte uitsluit. Verdachte is dan ook strafbaar.

8.Motivering van de straf en maatregel

8.1.
De eis van de officier van justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem
in zaak A bewezen geachte poging tot doodslag en de door hem in zaak C bewezen geachte lokaalvredebreuk zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van twaalf maanden, met aftrek van voorarrest, waarvan vier maanden voorwaardelijk, met een proeftijd van twee jaren. De officier van justitie heeft daarnaast de oplegging van een vrijheidsbeperkende maatregel als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht gevorderd, inhoudende een locatieverbod voor de woonomgeving van [benadeelde partij] en een contactverbod met [benadeelde partij] voor een periode van vijf jaar. Hij heeft daarbij een vervangende hechtenis gevorderd van telkens één week voor de eerste twee overtredingen en twee weken vervangende hechtenis voor iedere overtreding daarna. Tevens heeft de officier van justitie de dadelijke uitvoerbaarheid van deze maatregel gevorderd.
8.2.
Het strafmaatverweer van de verdediging
De raadsman van verdachte heeft verzocht om, in het geval van een bewezenverklaring, rekening te houden met de oriëntatiepunten van het Landelijk Overleg Vakinhoud Strafrecht (LOVS). Hij heeft ook verzocht om rekening te houden met het feit dat er bij het geweldsincident geen wapen is gebruikt en dat er sprake is van een fors tijdsverloop. Een geheel voorwaardelijke straf zou volstaan. Het opleggen van een contact- en locatieverbod voor de duur van vijf jaar is disproportioneel, temeer omdat er na 21 juni 2019 geen incidenten meer zijn geweest tussen verdachte en [benadeelde partij] .
8.3.
Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Het feit heeft midden in de nacht plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, waar haar zesjarige dochter ook aanwezig was. Niet alleen heeft verdachte hiermee het slachtoffer pijn en letsel toegebracht, maar ook heeft hij met zijn handelen bijgedragen aan ernstige gevoelens van onveiligheid van zowel het slachtoffer als van haar zesjarige dochter. Dit blijkt in deze zaak temeer uit wat het slachtoffer ter zitting heeft verklaard over de impact van het feit op haar leven. Verdachte heeft over dit alles op geen enkele wijze verantwoording willen afleggen. Het gewelddadige gedrag van verdachte kan op geen enkele manier worden gerechtvaardigd. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 april 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten. Deze oriëntatiepunten geven als uitgangspunt voor een zware mishandeling een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. In de zaak van verdachte is echter sprake van een poging tot zware mishandeling. Ook is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar sinds het gepleegde feit. De rechtbank overweegt echter dat er, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, sprake is van een zeer ernstig feit. Om die reden acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend en geboden.
De rechtbank wijkt af van de eis van de officier van justitie, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt. Daarnaast zal de rechtbank, in afwijking van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, geen deels voorwaardelijke straf aan verdachte opleggen. Hiervoor bestaat onvoldoende aanleiding. Verdachte is na het plegen van het bewezen verklaarde feit niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie. Ook is niet gebleken dat er na het bewezen verklaarde feit incidenten tussen verdachte en het slachtoffer hebben plaatsgevonden. Bovendien ziet de reclassering geen mogelijkheden tot begeleiding van verdachte, zodat er ook vanuit die optiek geen aanleiding is voor een voorwaardelijk strafdeel.
In aansluiting op het voorgaande, zal de rechtbank ook het door de officier van justitie gevorderde locatie- en contactverbod, zijnde maatregelen als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, niet opleggen. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om een dergelijke vergaande maatregel aan verdachte op te leggen. Dat geldt met name omdat er zich na het bewezen verklaarde feit geen nieuwe strafbare feiten meer hebben voorgedaan. Aangeefster heeft ter zitting evenmin melding gemaakt van nieuwe incidenten. Ook anderszins is niet gebleken dat er sprake is van voldoende concreet recidivegevaar om een dergelijke ingrijpende maatregel te rechtvaardigen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 297,92,- aan vergoeding van materiële schade en € 2.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, nu verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval de vordering ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade moet worden afgewezen, nu er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het ten laste gelegde en het door [benadeelde partij] aangeschafte camerasysteem. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat het bedrag moet worden gematigd.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het door aangeefster [benadeelde partij] ingevulde verzoek tot schadevergoeding blijkt dat zij het camerasysteem na het ten laste gelegde incident heeft aangeschaft. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de aanschaf van het camerasysteem niet als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt. De jurisprudentie waar benadeelde ter onderbouwing van haar vordering op heeft gewezen (kort gezegd een situatie waarin wel rechtstreeks verband werd aangenomen voor de aanschaf van een camera gedurende de pleegperiode van een belaging) acht de rechtbank in dit opzicht niet vergelijkbaar. Onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal in de vordering ten aanzien van dit gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft de benadeelde partij op zitting naar voren gebracht welke negatieve consequenties zij hiervan mentaal heeft ondervonden. De rechtbank begroot de immateriële schade naar billijkheid en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend op € 1.500,-. De benadeelde partij zal in de vordering ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (te weten 21 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.

9.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf en maatregel zijn gegrond op de artikelen 36f, 45 en 302 van het Wetboek van Strafrecht.
De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.

10.Beslissing

Verklaart het in zaak C ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte de in zaak A primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 4 is vermeld.
Verklaart niet bewezen wat aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
poging tot zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
3 (drie) maanden.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst toede vordering van de benadeelde partij [benadeelde partij] tot een bedrag van € 1.500,- (zegge vijftienhonderd euro) aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 21 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan [benadeelde partij] voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Bepaalt dat de benadeelde partij voor het overige
niet-ontvankelijkin haar vordering is.
Legt opaan verdachte de verplichting ten behoeve van [benadeelde partij] aan de Staat € 1.500,- (zegge vijftienhonderd euro) te betalen, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover vanaf het moment van het ontstaan van de schade (te weten 21 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 25 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van de genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Heft ophet geschorste bevel tot voorlopige hechtenis van verdachte met ingang van het tijdstip waarop de duur van de voorlopige hechtenis gelijk wordt aan de opgelegde vrijheidsstraf.
Dit vonnis is gewezen door
mr. A.A. Spoel, voorzitter,
mrs. I. Mannen en R. Klein, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. M. Utlu, griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 6 oktober 2021.
[(...)]