8.3.Het oordeel van de rechtbank
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals daarvan ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een poging tot zware mishandeling. Het feit heeft midden in de nacht plaatsgevonden in de woning van het slachtoffer, waar haar zesjarige dochter ook aanwezig was. Niet alleen heeft verdachte hiermee het slachtoffer pijn en letsel toegebracht, maar ook heeft hij met zijn handelen bijgedragen aan ernstige gevoelens van onveiligheid van zowel het slachtoffer als van haar zesjarige dochter. Dit blijkt in deze zaak temeer uit wat het slachtoffer ter zitting heeft verklaard over de impact van het feit op haar leven. Verdachte heeft over dit alles op geen enkele wijze verantwoording willen afleggen. Het gewelddadige gedrag van verdachte kan op geen enkele manier worden gerechtvaardigd. Dit alles rekent de rechtbank verdachte zwaar aan.
De rechtbank heeft acht geslagen op het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van verdachte van 22 april 2021. Hieruit blijkt dat verdachte eerder voor soortgelijke misdrijven is veroordeeld. Ook heeft de rechtbank bij het bepalen van de hoogte van de straf rekening gehouden met de LOVS-oriëntatiepunten. Deze oriëntatiepunten geven als uitgangspunt voor een zware mishandeling een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden. In de zaak van verdachte is echter sprake van een poging tot zware mishandeling. Ook is er sprake van een tijdsverloop van meer dan twee jaar sinds het gepleegde feit. De rechtbank overweegt echter dat er, gelet op de hiervoor genoemde omstandigheden, sprake is van een zeer ernstig feit. Om die reden acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van drie maanden passend en geboden.
De rechtbank wijkt af van de eis van de officier van justitie, nu de rechtbank tot een andere bewezenverklaring komt. Daarnaast zal de rechtbank, in afwijking van hetgeen de officier van justitie heeft gevorderd, geen deels voorwaardelijke straf aan verdachte opleggen. Hiervoor bestaat onvoldoende aanleiding. Verdachte is na het plegen van het bewezen verklaarde feit niet meer in aanraking gekomen met politie of justitie. Ook is niet gebleken dat er na het bewezen verklaarde feit incidenten tussen verdachte en het slachtoffer hebben plaatsgevonden. Bovendien ziet de reclassering geen mogelijkheden tot begeleiding van verdachte, zodat er ook vanuit die optiek geen aanleiding is voor een voorwaardelijk strafdeel.
In aansluiting op het voorgaande, zal de rechtbank ook het door de officier van justitie gevorderde locatie- en contactverbod, zijnde maatregelen als bedoeld in artikel 38v van het Wetboek van Strafrecht, niet opleggen. Er bestaan onvoldoende aanknopingspunten om een dergelijke vergaande maatregel aan verdachte op te leggen. Dat geldt met name omdat er zich na het bewezen verklaarde feit geen nieuwe strafbare feiten meer hebben voorgedaan. Aangeefster heeft ter zitting evenmin melding gemaakt van nieuwe incidenten. Ook anderszins is niet gebleken dat er sprake is van voldoende concreet recidivegevaar om een dergelijke ingrijpende maatregel te rechtvaardigen.
Ten aanzien van de benadeelde partij [benadeelde partij] en de schadevergoedingsmaatregel
De benadeelde partij [benadeelde partij] vordert € 297,92,- aan vergoeding van materiële schade en € 2.000,- aan vergoeding van immateriële schade, te vermeerderen met de wettelijke rente en oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat de vordering in zijn geheel kan worden toegewezen.
De raadsman van verdachte heeft zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering moet worden afgewezen, nu verdachte moet worden vrijgesproken. Subsidiair heeft de raadsman van verdachte zich op het standpunt gesteld dat in ieder geval de vordering ten aanzien van de vergoeding van de materiële schade moet worden afgewezen, nu er geen rechtstreeks verband bestaat tussen het ten laste gelegde en het door [benadeelde partij] aangeschafte camerasysteem. Ten aanzien van de immateriële schade heeft de raadsman aangevoerd dat het bedrag moet worden gematigd.
Ten aanzien van de materiële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
Uit het door aangeefster [benadeelde partij] ingevulde verzoek tot schadevergoeding blijkt dat zij het camerasysteem na het ten laste gelegde incident heeft aangeschaft. Om die reden is de rechtbank van oordeel dat de aanschaf van het camerasysteem niet als rechtstreekse schade kan worden aangemerkt. De jurisprudentie waar benadeelde ter onderbouwing van haar vordering op heeft gewezen (kort gezegd een situatie waarin wel rechtstreeks verband werd aangenomen voor de aanschaf van een camera gedurende de pleegperiode van een belaging) acht de rechtbank in dit opzicht niet vergelijkbaar. Onvoldoende is komen vast te staan dat de schade waarvan vergoeding wordt gevorderd, rechtstreeks verband houdt met het bewezen verklaarde feit. De benadeelde partij zal in de vordering ten aanzien van dit gedeelte niet-ontvankelijk worden verklaard.
Ten aanzien van de immateriële schadevergoeding overweegt de rechtbank het volgende.
Vaststaat dat aan de benadeelde partij door het bewezen verklaarde feit rechtstreeks immateriële schade is toegebracht. Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast heeft de benadeelde partij op zitting naar voren gebracht welke negatieve consequenties zij hiervan mentaal heeft ondervonden. De rechtbank begroot de immateriële schade naar billijkheid en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend op € 1.500,-. De benadeelde partij zal in de vordering ten aanzien van de overige gevorderde immateriële schade niet-ontvankelijk worden verklaard.
De vordering tot vergoeding van immateriële schade zal worden toegewezen tot een bedrag van € 1.500,-, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover van het moment van het ontstaan van de schade (te weten 21 juni 2019) tot aan de dag van de algehele voldoening.
In het belang van [benadeelde partij] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.