8.2.De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in de periode in geding in de praktijk onder geen enkel socialezekerheidsstelsel valt, nu de socialezekerheidsautoriteiten van Nederland en Tsjechië naar elkaar wijzen voor de toepasselijkheid van hun stelsels op eiser. De consequentie hiervan is dat in de periode in geding eisers Nederlandse zorgtoeslag is teruggevorderd en dat eiser gemaakte medische kosten nergens kan declareren, bij gebreke aan een toepasselijk socialezekerheidsstelsel. Verweerder is in september 2020 op de hoogte gesteld van de beslissing van Tsjechische autoriteit dat eiser evenmin valt onder het Tsjechische stelsel. In elk geval moest het verweerder vanaf dat moment duidelijk zijn dat sprake is van een meningsverschil in de zin van Verordening 987/2009. Op de zitting is echter gebleken dat verweerder hierin destijds geen aanleiding heeft gezien om contact te zoeken met de Tsjechische verbindingsautoriteit, om het meningsverschil op te lossen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit had gemoeten en heeft zich ertoe verbonden om dit contact te zoeken. Tegelijkertijd heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat het contact met de Tsjechische verbindingsautoriteit lang zal duren en is op zitting onduidelijk gebleven wat dit contact zal inhouden en of dit dus betekent dat artikel 6 van Verordening 987/2009 nu wel zal worden doorlopen.
8.3.1.De rechtbank overweegt dat uit artikel 16 van Verordening 987/2009 volgt dat, voor zover relevant, indien onzekerheid of een meningsverschil betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen autoriteiten van lidstaten, dan wordt de toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten vastgesteld. Artikel 6 van Verordening 987/2009 bepaalt dat, voor zover relevant, ingeval van een meningsverschil tussen autoriteiten, één van de betrokken socialezekerheidsstelsels voorlopig van toepassing wordt verklaard.
8.3.2.De achtergrond van deze bepalingen is, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van Verordening 883/2004 en Verordening 987/2009, dat de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels moet bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsautoriteiten is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen. De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van laatstgenoemde verordening meer rechtszekerheid en transparantie bieden. Personen die onder deze verordeningen vallen, dienen van het bevoegde orgaan tijdig antwoord op hun verzoeken te ontvangen. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels.
8.3.3.De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat een voortvarende en proactieve houding van de bevoegde autoriteiten gevergd wordt. Het oplossen van institutionele meningsverschillen over deze complexe materie mag niet voor rekening komen van de burger. Dit betekent dat verweerder in elk geval al in september 2020 had moeten overgaan tot het (voorlopig) vaststellen van een toepasselijk socialezekerheidsstelsel – in onderlinge overeenstemming met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
8.4.1.Aangezien de beslissing van de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit dateert van na het bestreden besluit, kan dit in beginsel niet de rechtmatigheid daarvan aantasten. De toetsing in beroep naar het moment van het bestreden besluit, de ex tunc-toetsing, belet dit.
8.4.2.Deze toets is een hoeksteen van het Nederlandse bestuursprocesrecht. De rechtbank overweegt dat in de eerste plaats het volgens vaste rechtspraak van het Hof bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren.
8.4.3.De rechtbank is van oordeel dat de ex tunc-toetsing in dit geval een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de Unierechten van eiser. De rechtbank legt hierna uit waarom zij tot dit oordeel komt.
8.4.4.De rechtbank overweegt dat toepassing van de ex tunc-toets hier zou betekenen dat het beroep ongegrond verklaard wordt, omdat nadien opgekomen feiten en omstandigheden niet meegenomen mogen worden in de beoordeling van het bestreden besluit. Voor zover eiser wegens het latere besluit van de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit een rechterlijk oordeel wenst over de voorlopige toepasselijkheid van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, dan zijn hier in beginsel eerst twee nieuwe besluiten voor nodig. Pas nadat de nieuwe bezwaarfase doorlopen is, komt eiser toe aan de mogelijkheid van een rechterlijke toets. Zodoende brengt toepassing van de ex tunc-toets extra tussenstappen met zich voor toegang tot de rechter. Deze extra stappen zouden afbreuk kunnen doen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
8.4.5.Niettemin volgt uit vaste rechtspraak dat de grondrechten geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast.
8.4.6.De rechtbank overweegt dat de ex tunc-toets in zijn algemeenheid een viertal doelen nastreeft. Zo is allereerst en meest fundamenteel dat het de staatsmachten meer scheidt. Het bestuursorgaan is de uitvoerende macht en heeft bij het nemen van besluiten vaak een discretionaire bevoegdheid. Het invullen van de mogelijk aanwezige beslissingsruimte, in de vorm van beleids- of beoordelingsruimte, is de taak van het bestuursorgaan als uitvoerende macht. De rechter controleert op zijn beurt slechts de rechtmatigheid van de beslissing. Eerst dient het bestuursorgaan een oordeel te geven over deze nieuwe omstandigheden. Pas daarna is eventueel de rechter weer aan de beurt. Ten tweede voorkomt het beroepen in kansarme zaken. Bij een ex nunc-toets bestaat de prikkel voor belanghebbenden om hoe dan ook beroep in te stellen, al is – en achten zij zelf – het besluit op dat moment rechtmatig. De kans bestaat immers dat nieuwe omstandigheden zich voordoen die de rechtmatigheid doen veranderen. Ten derde beschermt het ook tegen de situatie – in een meerpartijengeschil – dat de van een rechtmatig genomen besluit profiterende burger door nieuwe feiten en omstandigheden, die worden meegenomen in een door een derde-belanghebbende gestarte
beroepsprocedure, alsnog het voor hem gunstige besluit vernietigd ziet worden. Ten vierde geldt dat als de bestuursrechter rekening moet houden met nieuwe feiten en
omstandigheden, dat dan de beroepsprocedure meer tijd zou kunnen gaan kosten.
8.4.7.De rechtbank is van oordeel dat de genoemde doelen onder deze specifieke omstandigheden niet een evenredige ingreep opleveren in het beginsel van de effectieve rechtsbescherming. Waar de redenen genoemd onder rechtsoverweging 8.4.6 in algemene zin overtuigen, overtuigen zij hier niet. Gelet op wat overwogen is onder rechtsoverweging 8.3 acht de rechtbank het namelijk in strijd met de kern van de artikelen 6 en 16 van Verordening 987/2009 wanneer in deze situatie wordt verlangd van eiser om nadere processtappen te nemen om een rechterlijk oordeel te verkrijgen, en wel uit oogpunt van de door de verordeningen verlangde snelheid en rechtszekerheid. De rechtbank herhaalt dat uit de Verordening 987/2009 volgt dat een voortvarende en proactieve houding van de bevoegde autoriteiten gevergd wordt. Het oplossen van institutionele meningsverschillen over deze complexe materie mag niet voor rekening komen van de burger. De rechtbank overweegt dat er haast gemoeid is met het in elk geval voorlopig bieden van duidelijkheid aan de betrokkene conform artikel 6 van de Verordening 987/2009. Verder is ook geen sprake van een meerpartijengeschil en heeft het geconstateerde gebrek geen noemenswaardige verhoging van de complexiteit van de beroepsprocedure tot gevolg.
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Verweerder dient binnen zes weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen – in onderlinge overeenstemming met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit – over in elk geval de voorlopige toepasselijkheid van één van de socialezekerheidsstelsels door toepassing te geven aan artikel 6 van Verordening 987/2009.
10. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. G.J. Tingen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op: