ECLI:NL:RBAMS:2021:5673

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
7 oktober 2021
Publicatiedatum
7 oktober 2021
Zaaknummer
AMS 20/2898
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Bestuursrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - enkelvoudig
Rechters
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Vernietiging van de vaststelling van de verzekering onder de Wet langdurige zorg en de rol van de sociale verzekeringsautoriteiten in grensoverschrijdende situaties

In deze uitspraak van de Rechtbank Amsterdam op 7 oktober 2021, betreft het een geschil tussen eiser, een ondernemer die voor een substantieel deel in Tsjechië werkt, en de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank. Eiser had verzocht om vaststelling van zijn verzekering onder de Wet langdurige zorg (Wlz) na zijn uitschrijving uit de Nederlandse basisregistratie personen. De rechtbank oordeelt dat de verweerder, die had vastgesteld dat eiser niet verzekerd was onder de Wlz, onvoldoende inspanningen heeft geleverd om het institutionele meningsverschil met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit op te lossen. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om opnieuw te beslissen, met inachtneming van de uitspraak. De rechtbank benadrukt het belang van effectieve rechtsbescherming en de noodzaak voor sociale verzekeringsautoriteiten om proactief te handelen in grensoverschrijdende situaties. Eiser heeft recht op vergoeding van griffierecht en proceskosten.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

Bestuursrecht
zaaknummer: AMS 20/2898

uitspraak van de enkelvoudige kamer van 7 oktober 2021 in de zaak tussen

[eiser] , te [woonplaats] , eiser

(gemachtigde: mr. R.S. Wijling),
en

de Raad van bestuur van de Sociale verzekeringsbank, verweerder

(gemachtigde: mr. G.E. Eind).

Procesverloop

In het besluit van 15 november 2019 (primair besluit) heeft verweerder beslist dat eiser vanaf 18 september 2018 niet verzekerd is voor de Wet langdurige zorg (Wlz).
In het besluit van 8 april 2020 (bestreden besluit) heeft verweerder het bezwaar van eiser ongegrond verklaard.
Eiser heeft tegen het bestreden besluit beroep ingesteld. Op 20 januari 2021 en 3 juli 2021 heeft eiser zijn gronden aangevuld. Verweerder heeft een verweerschrift ingediend.
De zaak is op 15 juli 2021 digitaal behandeld op zitting. Eiser is verschenen, bijgestaan door zijn gemachtigde. Verweerder is vertegenwoordigd door zijn gemachtigde. Na afloop van de zitting heeft de rechtbank het onderzoek gesloten.

Overwegingen

De aanleiding
1. Eiser is eigenaar van een in Nederland geregistreerde onderneming ‘College Life’ en woont in Nederland. Eiser is op 18 september 2018 uitgeschreven uit de Nederlandse basisregistratie personen. Hij heeft op 5 september 2019 aan verweerder verzocht om vast te stellen of hij verzekerd is onder de Wlz. Inmiddels is eiser weer woonachtig in Nederland.
2. Verweerder heeft beslist dat eiser met ingang van 18 september 2018 niet verzekerd is onder de Wlz. De reden hiervoor is dat eiser woont in Tsjechië en daar blijkens zijn eigen opgave een substantieel deel van zijn werkzaamheden verricht, te weten 75% procent en slechts 25% in Nederland. Hierdoor valt hij ingevolge artikel 13, tweede lid onder a, van Verordening 883/2004 niet onder de Nederlandse socialezekerheidswetgeving.
3. Eiser kan zich niet vinden in het bestreden besluit. Hij voert aan dat verweerder heeft nagelaten om in te gaan op zijn bezwaargronden. Hij heeft daarin betoogd dat van belang is dat hij vanuit Tsjechië voor meer dan 75% procent werkzaamheden verricht voor zijn in Nederland gevestigde onderneming. Dit betekent volgens eiser dat hij alsnog de werkzaamheden in Nederland heeft verricht, zij het digitaal. Verder heeft hij zijn hoofdverblijf nooit verplaatst uit Nederland, aangezien hij slechts tijdelijk in Tsjechië verbleef. Tot slot voert eiser aan dat hij in de bevreemdende situatie verkeert dat hij in geen van de landen waar hij werkzaamheden verricht aanspraak maakt op een socialezekerheidsstelsel. De Tsjechische zorgautoriteit heeft namelijk op haar beurt vastgesteld dat hij niet onder Tsjechische socialezekerheidswetgeving valt, maar juist onder de Nederlandse.
4. De rechtbank verwijst voor het juridisch kader naar de bijlage bij deze uitspraak.
5. De rechtbank stelt vast dat de periode in geding betreft 18 september 2018 tot
1 februari 2020. Vanaf laatstgenoemde datum is eiser weer verzekerd onder de Wlz.
Eisers woonplaats was in Tsjechië
6. De rechtbank is allereerst van oordeel dat verweerder terecht heeft aangenomen dat eiser voor 75% werkzaamheden in Tsjechië heeft verricht. Voor doeleinden van artikel 13, tweede lid onder a, van Verordening 883/2004 moet uitgegaan worden van de plaats van waaruit fysiek gewerkt wordt. Eisers stelling dat uitgegaan moet worden van de ‘digitale mens’ vindt geen steun in de bewoordingen van de verordeningen. [1]
7.1.
De rechtbank is verder van oordeel dat verweerder terecht Tsjechië heeft aangemerkt als lidstaat waar eisers woonplaats zich bevindt. De rechtbank overweegt hiertoe als volgt.
7.2.
Blijkens vaste rechtspraak van het Hof van Justitie van de Europese Unie [2] (het Hof) wordt inzake het begrip ‘woonplaats’ binnen de toepassingssfeer van Verordening 883/2004 gedoeld op de lidstaat waar de betrokkene zijn normale woonplaats heeft en waar zich ook het gewone centrum van zijn belangen bevindt. In het bijzonder dient te worden gelet op de gezinssituatie van de betrokkene, de redenen waarom hij naar een ander land is gegaan, de duur en bestendigheid van zijn verblijf aldaar, of hij een vaste werkkring heeft, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt. Het begrip woonplaats in een lidstaat sluit niet uit dat de betrokkene een tijdelijke verblijfplaats in een andere lidstaat heeft. Volgens het Hof kan een persoon, voor de toepassing van beide verordeningen, echter niet tegelijkertijd beschikken over twee normale woonplaatsen op het grondgebied van twee verschillende lidstaten. [3] De in de rechtspraak van het Hof neergelegde factoren die in aanmerking moeten worden genomen bij de vaststelling van de normale woonplaats van een persoon, zijn nu verwoord in artikel 11, eerste lid, van Verordening 987/2009. Deze opsomming is echter niet uitputtend en voorziet niet in een rangorde. [4] Het is aan de nationale rechter om, gelet op alle relevante elementen in het dossier, te beoordelen waar zich de normale woonplaats van de betrokkene bevindt. Hierbij zijn niet de formele indicaties, zoals inschrijving in een gemeentelijk inwonersregister, doorslaggevend, maar zijn de concrete feiten en omstandigheden bepalend voor de vraag of betrokkene ten tijde in geding het gewone centrum van zijn belangen in een andere lidstaat dan Nederland had.
7.3.
Verweerder wijst er het bestreden besluit terecht op dat eiser in de periode in geding niet beschikte over zelfstandige woonruimte in Nederland, hij blijkens zijn eigen opgave woonde in Tsjechië en 75% van zijn werkzaamheden aldaar uitvoerde. Eisers betoog dat het verblijf in Tsjechië slechts tijdelijk bedoeld was en hij zijn woonplaats daarom nooit uit Nederland heeft verplaatst, vindt geen steun in de stukken. Hij heeft zichzelf immers bewust uitgeschreven uit de Nederlandse basisregistratie personen en hij heeft vervolgens ruim twee jaar hoofdzakelijk verblijf gehad in Tsjechië. Enkel het belang van zijn Nederlandse onderneming legt gewicht aan de andere kant van de schaal. Hierdoor moet geconcludeerd worden dat eiser ten tijde van de betwiste periode zijn centrum van belangen in Tsjechië had.
Verweerder moet zich inspannen om het institutionele meningsverschil op te lossen
8.1.
De rechtbank is evenwel van oordeel dat verweerder de artikelen 6 en 16 van Verordening 987/2009 heeft geschonden. Verweerder heeft zich namelijk onvoldoende ingespannen om het meningsverschil met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit, op te lossen door middel van de coördinatiemechanismen van Verordening 987/2009. Door dit na te laten, heeft verweerder bijgedragen aan het veroorzaken van juist de problematiek die Verordening 987/2009 beoogt te voorkomen en die verweerder had kunnen voorkomen. Immers, zoals eiser terecht aanvoert, verkeert hij nu in de situatie dat voor een periode van ruim twee jaar geen enkel socialezekerheidsstelsel op hem van toepassing is, zelfs niet voorlopig. Het beroep is daarom gegrond. De rechtbank zal hierna uitleggen hoe zij tot dit oordeel is gekomen en wat hiervan de consequentie is.
8.2.
De rechtbank stelt allereerst vast dat eiser in de periode in geding in de praktijk onder geen enkel socialezekerheidsstelsel valt, nu de socialezekerheidsautoriteiten van Nederland en Tsjechië naar elkaar wijzen voor de toepasselijkheid van hun stelsels op eiser. De consequentie hiervan is dat in de periode in geding eisers Nederlandse zorgtoeslag is teruggevorderd en dat eiser gemaakte medische kosten nergens kan declareren, bij gebreke aan een toepasselijk socialezekerheidsstelsel. Verweerder is in september 2020 op de hoogte gesteld van de beslissing van Tsjechische autoriteit dat eiser evenmin valt onder het Tsjechische stelsel. In elk geval moest het verweerder vanaf dat moment duidelijk zijn dat sprake is van een meningsverschil in de zin van Verordening 987/2009. Op de zitting is echter gebleken dat verweerder hierin destijds geen aanleiding heeft gezien om contact te zoeken met de Tsjechische verbindingsautoriteit, om het meningsverschil op te lossen. Verweerder heeft ter zitting erkend dat dit had gemoeten en heeft zich ertoe verbonden om dit contact te zoeken. Tegelijkertijd heeft verweerder de verwachting uitgesproken dat het contact met de Tsjechische verbindingsautoriteit lang zal duren en is op zitting onduidelijk gebleven wat dit contact zal inhouden en of dit dus betekent dat artikel 6 van Verordening 987/2009 nu wel zal worden doorlopen.
8.3.1.
De rechtbank overweegt dat uit artikel 16 van Verordening 987/2009 volgt dat, voor zover relevant, indien onzekerheid of een meningsverschil betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen autoriteiten van lidstaten, dan wordt de toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming tussen de bevoegde autoriteiten vastgesteld. Artikel 6 van Verordening 987/2009 bepaalt dat, voor zover relevant, ingeval van een meningsverschil tussen autoriteiten, één van de betrokken socialezekerheidsstelsels voorlopig van toepassing wordt verklaard.
8.3.2.
De achtergrond van deze bepalingen is, blijkens de totstandkomingsgeschiedenis van Verordening 883/2004 en Verordening 987/2009, dat de coördinatie van de nationale socialezekerheidsstelsels moet bijdragen aan de verhoging van de levensstandaard en de verbetering van de arbeidsomstandigheden. Een efficiëntere en nauwere samenwerking tussen de socialezekerheidsautoriteiten is van essentieel belang om ervoor te zorgen dat de onder Verordening 883/2004 vallende personen zo spoedig mogelijk en onder de meest gunstige voorwaarden hun rechten kunnen gaan uitoefenen. De versterking van sommige procedures moet de gebruikers van laatstgenoemde verordening meer rechtszekerheid en transparantie bieden. Personen die onder deze verordeningen vallen, dienen van het bevoegde orgaan tijdig antwoord op hun verzoeken te ontvangen. Omdat de sociale zekerheid nu eenmaal een complexe materie is, moet van alle organen van de lidstaten een bijzondere inspanning ten behoeve van de verzekerden worden verlangd. Om ervoor te zorgen dat de betrokkene gedurende deze noodzakelijke uitwisselingen tussen de organen verzekerd is, moet hij of zij voorlopig worden aangesloten bij een van de socialezekerheidsstelsels. [5]
8.3.3.
De rechtbank leidt uit het voorgaande af dat een voortvarende en proactieve houding van de bevoegde autoriteiten gevergd wordt. Het oplossen van institutionele meningsverschillen over deze complexe materie mag niet voor rekening komen van de burger. Dit betekent dat verweerder in elk geval al in september 2020 had moeten overgaan tot het (voorlopig) vaststellen van een toepasselijk socialezekerheidsstelsel – in onderlinge overeenstemming met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit. Verweerder heeft dit ten onrechte nagelaten.
8.4.1.
Aangezien de beslissing van de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit dateert van na het bestreden besluit, kan dit in beginsel niet de rechtmatigheid daarvan aantasten. De toetsing in beroep naar het moment van het bestreden besluit, de ex tunc-toetsing, belet dit.
8.4.2.
Deze toets is een hoeksteen van het Nederlandse bestuursprocesrecht. De rechtbank overweegt dat in de eerste plaats het volgens vaste rechtspraak van het Hof bij gebreke van Unieregelgeving ter zake een aangelegenheid van de interne rechtsorde van elke lidstaat is om de procedureregels vast te stellen voor de beroepen die dienen ter bescherming van de rechten die de justitiabelen aan het Unierecht ontlenen, waarbij de lidstaten evenwel gehouden zijn in elk geval een doeltreffende bescherming van die rechten te verzekeren. [6]
8.4.3.
De rechtbank is van oordeel dat de ex tunc-toetsing in dit geval een ongerechtvaardigde inbreuk maakt op de Unierechten van eiser. De rechtbank legt hierna uit waarom zij tot dit oordeel komt.
8.4.4.
De rechtbank overweegt dat toepassing van de ex tunc-toets hier zou betekenen dat het beroep ongegrond verklaard wordt, omdat nadien opgekomen feiten en omstandigheden niet meegenomen mogen worden in de beoordeling van het bestreden besluit. Voor zover eiser wegens het latere besluit van de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit een rechterlijk oordeel wenst over de voorlopige toepasselijkheid van het Nederlandse socialezekerheidsstelsel, dan zijn hier in beginsel eerst twee nieuwe besluiten voor nodig. Pas nadat de nieuwe bezwaarfase doorlopen is, komt eiser toe aan de mogelijkheid van een rechterlijke toets. Zodoende brengt toepassing van de ex tunc-toets extra tussenstappen met zich voor toegang tot de rechter. Deze extra stappen zouden afbreuk kunnen doen aan het beginsel van effectieve rechtsbescherming.
8.4.5.
Niettemin volgt uit vaste rechtspraak dat de grondrechten geen absolute gelding hebben, maar beperkingen kunnen bevatten, mits deze werkelijk beantwoorden aan de doeleinden van algemeen belang die met de betrokken maatregel worden nagestreefd, en, het nagestreefde doel in aanmerking genomen, geen onevenredige en onduldbare ingreep impliceren, waardoor de gewaarborgde rechten in hun kern worden aangetast. [7]
8.4.6.
De rechtbank overweegt dat de ex tunc-toets in zijn algemeenheid een viertal doelen nastreeft. Zo is allereerst en meest fundamenteel dat het de staatsmachten meer scheidt. Het bestuursorgaan is de uitvoerende macht en heeft bij het nemen van besluiten vaak een discretionaire bevoegdheid. Het invullen van de mogelijk aanwezige beslissingsruimte, in de vorm van beleids- of beoordelingsruimte, is de taak van het bestuursorgaan als uitvoerende macht. De rechter controleert op zijn beurt slechts de rechtmatigheid van de beslissing. Eerst dient het bestuursorgaan een oordeel te geven over deze nieuwe omstandigheden. Pas daarna is eventueel de rechter weer aan de beurt. Ten tweede voorkomt het beroepen in kansarme zaken. Bij een ex nunc-toets bestaat de prikkel voor belanghebbenden om hoe dan ook beroep in te stellen, al is – en achten zij zelf – het besluit op dat moment rechtmatig. De kans bestaat immers dat nieuwe omstandigheden zich voordoen die de rechtmatigheid doen veranderen. Ten derde beschermt het ook tegen de situatie – in een meerpartijengeschil – dat de van een rechtmatig genomen besluit profiterende burger door nieuwe feiten en omstandigheden, die worden meegenomen in een door een derde-belanghebbende gestarte
beroepsprocedure, alsnog het voor hem gunstige besluit vernietigd ziet worden. Ten vierde geldt dat als de bestuursrechter rekening moet houden met nieuwe feiten en
omstandigheden, dat dan de beroepsprocedure meer tijd zou kunnen gaan kosten.
8.4.7.
De rechtbank is van oordeel dat de genoemde doelen onder deze specifieke omstandigheden niet een evenredige ingreep opleveren in het beginsel van de effectieve rechtsbescherming. Waar de redenen genoemd onder rechtsoverweging 8.4.6 in algemene zin overtuigen, overtuigen zij hier niet. Gelet op wat overwogen is onder rechtsoverweging 8.3 acht de rechtbank het namelijk in strijd met de kern van de artikelen 6 en 16 van Verordening 987/2009 wanneer in deze situatie wordt verlangd van eiser om nadere processtappen te nemen om een rechterlijk oordeel te verkrijgen, en wel uit oogpunt van de door de verordeningen verlangde snelheid en rechtszekerheid. De rechtbank herhaalt dat uit de Verordening 987/2009 volgt dat een voortvarende en proactieve houding van de bevoegde autoriteiten gevergd wordt. Het oplossen van institutionele meningsverschillen over deze complexe materie mag niet voor rekening komen van de burger. De rechtbank overweegt dat er haast gemoeid is met het in elk geval voorlopig bieden van duidelijkheid aan de betrokkene conform artikel 6 van de Verordening 987/2009. Verder is ook geen sprake van een meerpartijengeschil en heeft het geconstateerde gebrek geen noemenswaardige verhoging van de complexiteit van de beroepsprocedure tot gevolg.
Conclusie
9. Het beroep is gegrond. De rechtbank vernietigt het bestreden besluit en draagt verweerder op om, met inachtneming van deze uitspraak, opnieuw te beslissen op het bezwaar. Verweerder dient binnen zes weken na verzending van een afschrift van deze uitspraak een nieuwe beslissing te nemen – in onderlinge overeenstemming met de Tsjechische socialezekerheidsautoriteit – over in elk geval de voorlopige toepasselijkheid van één van de socialezekerheidsstelsels door toepassing te geven aan artikel 6 van Verordening 987/2009.
10. Gelet op de gegrondverklaring van het beroep, bepaalt de rechtbank dat verweerder aan eiser het door hem betaalde griffierecht vergoedt.
11. De rechtbank veroordeelt verweerder in de door eiser gemaakte proceskosten. Deze kosten stelt de rechtbank op grond van het Besluit proceskosten bestuursrecht voor de door een derde beroepsmatig verleende rechtsbijstand vast op € 1.496,- (1 punt voor het indienen van het beroepschrift, 1 punt voor het verschijnen ter zitting, met een waarde per punt van
€ 748,- en een wegingsfactor 1).
Beslissing
De rechtbank:
- verklaart het beroep gegrond;
- vernietigt het bestreden besluit;
- draagt verweerder op binnen zes weken na de dag van verzending van deze uitspraak een nieuw besluit te nemen met inachtneming van deze uitspraak;
- draagt verweerder op het door eiser betaalde griffierecht van € 48,- te vergoeden en,
- veroordeelt verweerder in de proceskosten van eiser tot een bedrag van € 1496,-.
Deze uitspraak is gedaan door mr. P. Sloot, rechter, in aanwezigheid van mr. G.J. Tingen, griffier. De uitspraak is uitgesproken in het openbaar op 7 oktober 2021.
griffier
rechter
Een afschrift van deze uitspraak is verzonden aan partijen op:

Bent u het niet eens met deze uitspraak?

Als u het niet eens bent met deze uitspraak, kunt u een brief sturen naar de Centrale Raad van Beroep waarin u uitlegt waarom u het er niet mee eens bent. Dit heet een beroepschrift. U moet dit beroepschrift indienen binnen zes weken na de dag waarop deze uitspraak is verzonden. U ziet deze datum hierboven.

Bijlage I: Juridisch kader

Verordening 883/2004

Artikel 13 - Verrichten van werkzaamheden in twee of meer lidstaten
2. Op degene die in twee of meer lidstaten werkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten, is van toepassing:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar hij woont, indien hij aldaar een substantieel gedeelte
van zijn werkzaamheden verricht; of
b) de wetgeving van de lidstaat waar zich het centrum van belangen van zijn werkzaamheden bevindt, indien hij niet woont in een van de lidstaten waar hij een substantieel gedeelte van zijn werkzaamheden verricht.

Verordening 987/2009

Artikel 2 - Tussen de organen uit te wisselen informatie en wijze waarop deze uitwisseling moet plaatsvinden
2. Door de organen worden onverwijld alle gegevens verstrekt of uitgewisseld die nodig zijn voor de vaststelling van de rechten en plichten van degenen op wie de basisverordening van toepassing is. De uitwisseling van deze gegevens tussen de lidstaten geschiedt hetzij rechtstreeks tussen de organen zelf, hetzij indirect via de verbindingsorganen.
Artikel 6 - Voorlopige toepassing van een wetgeving en voorlopige betaling van uitkeringen
1. Tenzij in de toepassingsverordening anders is bepaald, wordt in geval van een meningsverschil tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten inzake de vaststelling van de toepasselijke wetgeving, op de betrokkene voorlopig de wetgeving van een van deze lidstaten toegepast, waarbij de rangorde als volgt wordt bepaald:
a. a) de wetgeving van de lidstaat waar de betrokkene feitelijk zijn werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst verricht, indien de werkzaamheden in slechts één lidstaat worden uitgeoefend;
b) de wetgeving van de lidstaat van de woonplaats, waar de betrokkene een deel van zijn werkzaamheden verricht of waar hij niet in loondienst of anders dan in loondienst werkzaam is;
c) de wetgeving van de lidstaat waar het eerst om toepassing van de wetgeving is verzocht, wanneer de betrokkene in twee of meer lidstaten werkzaamheden verricht.
2. Indien tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten een meningsverschil bestaat over de vaststelling van het orgaan dat de uitkeringen of verstrekkingen moet verlenen, ontvangt de betrokkene die aanspraak op prestaties zou kunnen maken indien dit geschil niet bestond, voorlopige prestaties als bepaald in de wetgeving die door het orgaan van de woonplaats wordt toegepast of, indien de betrokkene niet op het grondgebied van een van de betrokken lidstaten woont, prestaties op grond van de wetgeving die wordt toegepast door het orgaan waarbij de aanvraag het eerst is ingediend.
3. Worden de betrokken organen of autoriteiten het niet eens, dan kan door de bevoegde autoriteiten de zaak aan de Administratieve Commissie worden voorgelegd, zulks op zijn vroegst één maand na de datum waarop het meningsverschil als bedoeld in lid 1 en lid 2 is ontstaan. De Administratieve Commissie tracht binnen zes maanden na de datum waarop de zaak aan haar is voorgelegd, een voor beide zijden aanvaardbare oplossing te vinden.
(…)
Artikel 11 - Gegevens voor de vaststelling van de woonplaats
1. Indien tussen de organen van twee of meer lidstaten een verschil van mening bestaat over de vaststelling van de woonplaats van een persoon op wie de basisverordening van toepassing is, stellen deze organen in onderlinge overeenstemming het centrum van de belangen van de betrokkene vast op basis van een algemene beoordeling van alle beschikbare informatie met betrekking tot relevante feiten. Hiertoe behoren onder meer, in voorkomend geval:
a. a) de duur en de continuïteit van de aanwezigheid op het grondgebied van de betrokken lidstaten;
b) de persoonlijke situatie van de betrokkene, waaronder:
i. i) de aard en de specifieke kenmerken van de uitgeoefende werkzaamheden, met name de plaats waar deze gewoonlijk worden uitgeoefend, het stabiele karakter van de werkzaamheden of de duur van een arbeidsovereenkomst;
ii) de gezinssituatie en de familiebanden;
iii) de uitoefening van onbezoldigde werkzaamheden;
iv) in het geval van studenten, de bron van hun inkomsten;
v) de huisvestingssituatie, met name hoe permanent deze is;
vi) de lidstaat waar de betrokkene geacht wordt te wonen voor belastingdoeleinden.
(…)
Artikel 14 - Verduidelijkingen bij de artikelen 12 en 13 van de basisverordening
6. Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, van de basisverordening wordt onder degene die „in twee of meer lidstatenwerkzaamheden anders dan in loondienst pleegt te verrichten” met name verstaan, iemand die gelijktijdig of afwisselend op het grondgebied van twee of meer lidstaten een of meer afzonderlijke werkzaamheden anders dan in loondienst uitoefent, ongeacht de aard van deze anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden.
8. Voor de toepassing van artikel 13, leden 1 en 2, van de basisverordening betekent een „substantieel gedeelte van de werkzaamheden die in loondienst of anders dan in loondienst” in een lidstaat worden verricht dat een kwantitatief substantieel deel van alle werkzaamheden in loondienst of anders dan in loondienst daar wordt verricht, zonder dat het hierbij noodzakelijkerwijs om het grootste deel van deze werkzaamheden hoeft te gaan.
9. Voor de toepassing van artikel 13, lid 2, onder b), van de basisverordening wordt het „centrum van belangen” van anders dan in loondienst verrichte werkzaamheden van een persoon bepaald aan de hand van alle elementen waaruit zijn beroepswerkzaamheden bestaan, met name de vaste en blijvende plaats van waaruit hij zijn werkzaamheden verricht, de gebruikelijke aard of de duur van de uitgeoefende werkzaamheden, het aantal verleende diensten, alsmede de intentie van de betrokkene zoals die uit alle omstandigheden blijkt.
Artikel 16 - Procedure voor de toepassing van artikel 13 van de basisverordening
4. Indien onzekerheid betreffende de vaststelling van de toepasselijke wetgeving noopt tot contacten tussen de organen of autoriteiten van twee of meer lidstaten wordt, op verzoek van een of meer van de door de bevoegde autoriteiten van de betrokken lidstaten aangewezen organen of van de bevoegde autoriteiten zelf, de op de betrokkene toepasselijke wetgeving in onderlinge overeenstemming vastgesteld, met inachtneming van artikel 13 van de basisverordening en de desbetreffende bepalingen van artikel 14 van de toepassingsverordening.
Indien er een verschil van mening bestaat tussen de betrokken organen of bevoegde autoriteiten, streven deze instanties naar een akkoord overeenkomstig bovengenoemde voorwaarden; artikel 6 van de toepassingsverordening is van toepassing.

Voetnoten

2.Vergelijk de arresten [partij] van 17 februari 1977, C-76/76, [partij] van 25 februari 1999, C-90/97, [partij] van 16 mei 2013, C-589/10 en I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13.
3.[partij] van 16 mei 2013, C-589/10, onder 51.
4.I vs Health Service van 5 juni 2014, C-255/13, onder 46.
5.Verordening 883/2004, onder 1 van de preambule; Verordening 987/2009, onder 2, 6-7 en 9-10 van de preambule.
6.Zie [partij] van 18 maart 2010, C-17/08 tot en met C-20/08, onder 47.
7.Zie [partij] van 18 maart 2010, C-17/08 tot en met C-20/08, onder 63.