ECLI:NL:RBAMS:2021:5645

Rechtbank Amsterdam

Datum uitspraak
5 oktober 2021
Publicatiedatum
6 oktober 2021
Zaaknummer
13/209114-20
Instantie
Rechtbank Amsterdam
Type
Uitspraak
Rechtsgebied
Strafrecht
Procedures
  • Eerste aanleg - meervoudig
Vindplaatsen
  • Rechtspraak.nl
AI samenvatting door LexboostAutomatisch gegenereerd

Veroordeling van een man voor poging tot doodslag en mishandeling na steekincident op pont

Op 5 oktober 2021 heeft de Rechtbank Amsterdam uitspraak gedaan in een strafzaak tegen een 32-jarige man, die op 15 augustus 2020 op een pont in Amsterdam een steekincident heeft gepleegd. De verdachte werd beschuldigd van poging tot doodslag en mishandeling. Tijdens de zitting op 21 september 2021 heeft de rechtbank de vordering van de officier van justitie gehoord, evenals de verdediging van de verdachte. De rechtbank heeft vastgesteld dat de verdachte met een mes op het slachtoffer [slachtoffer 1] heeft ingestoken, wat leidde tot ernstige verwondingen. De rechtbank oordeelde dat er sprake was van voorwaardelijk opzet op de dood van het slachtoffer, waardoor de verdachte schuldig werd bevonden aan poging tot doodslag. Daarnaast heeft de verdachte ook andere slachtoffers bedreigd en mishandeld met bakstenen. De rechtbank heeft de verdachte veroordeeld tot een gevangenisstraf van vijf jaar, met aftrek van voorarrest. Tevens is de verdachte aansprakelijk gesteld voor de schade die hij heeft veroorzaakt aan de benadeelde partij [slachtoffer 1], met een schadevergoeding van in totaal €3.448,09. De rechtbank heeft de vordering van de benadeelde partij gedeeltelijk toegewezen, waarbij materiële en immateriële schade is vergoed.

Uitspraak

RECHTBANK AMSTERDAM

VONNIS
Parketnummer: 13/209114-20 (Promis)
Datum uitspraak: 5 oktober 2021
Vonnis van de rechtbank Amsterdam, meervoudige strafkamer, in de strafzaak tegen
[verdachte] ,
geboren te [geboortegegevens] 1989,
zonder vaste woon- of verblijfplaats in Nederland,
gedetineerd in het [detentieadres] .

1.Het onderzoek ter terechtzitting

Dit vonnis is op tegenspraak gewezen naar aanleiding van het onderzoek op de terechtzitting van 21 september 2021.
De rechtbank heeft kennisgenomen van de vordering van de officier van justitie, mr. R.W. van Zanten, en van wat verdachte en zijn raadslieden, mr. R.P.A. Kint en R. van der Wal, naar voren hebben gebracht.

2.Tenlastelegging

Op de zitting is de tenlastelegging gewijzigd. Verdachte wordt nu er – samengevat – van beschuldigd dat hij, telkens op 15 augustus 2020 te Amsterdam
ten aanzien van feit 1:
geprobeerd heeft [slachtoffer 1] van het leven te beroven door hem met een mes in zijn borstkas te steken;
ten aanzien van feit 2:
geprobeerd heeft [slachtoffer 2] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door een baksteen tegen zijn rug te gooien;
mocht de rechtbank dit niet bewezen achten, dan is de beschuldiging dat verdachte [slachtoffer 2] heeft mishandeld;
ten aanzien van feit 3:
geprobeerd heeft [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel toe te brengen door een baksteen naar hem te gooien;
mocht de rechtbank dit niet bewezen achten, dan is de beschuldiging dat verdachte [slachtoffer 3] heeft bedreigd;
ten aanzien van feit 4:
[slachtoffer 4] heeft bedreigd met het gooien van een baksteen.
De tekst van de integrale tenlastelegging is opgenomen in bijlage I die aan dit vonnis is gehecht en geldt als hier ingevoegd.

4.Waardering van het bewijs

4.1
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie vindt dat bewezen kan worden verklaard dat verdachte schuldig is aan feit 1 (poging tot doodslag), feit 2 primair (poging tot zware mishandeling), feit 3 subsidiair (bedreiging) en feit 4 (bedreiging). De officier van justitie vindt dat verdachte van feit 3 primair (poging tot zware mishandeling) moet worden vrijgesproken, nu niet kan worden vastgesteld waar de baksteen terecht is gekomen. Of verdachte (voorwaardelijk) opzet had op het toebrengen van pijn en/of zwaar lichamelijk letsel kan daarom niet worden vastgesteld.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de officier van justitie ten aanzien van feit 1 op het volgende gewezen. In tegenstelling tot hetgeen verdachte heeft verklaard, is uit het dossier wel degelijk af te leiden dat verdachte een mes had. De officier van justitie heeft daarbij onder meer verwezen naar de verklaringen van aangever [slachtoffer 1] (hierna: [slachtoffer 1] ), de letselverklaring, het beeldmateriaal en de verklaringen die verdachte direct na zijn aanhouding heeft afgelegd. Voorts heeft de officier van justitie verwezen naar de getuigenverklaringen van [getuige 1] (hierna: [getuige 1] ) en [getuige 2] (hierna: [getuige 2] ), waaruit kan worden afgeleid dat verdachte op de pont meerdere malen heeft ingestoken op [slachtoffer 1] . Door aldus te handelen heeft verdachte de aanmerkelijke kans aanvaard dat het slachtoffer door zijn handelen zou komen te overlijden.
Ten aanzien van feit 2, primair, heeft de officier van justitie onder meer gewezen op de verklaringen van [slachtoffer 2] (hierna: [slachtoffer 2] ), de verklaring van de verbalisant dat hij een verkleuring heeft waargenomen op de onderrug van [slachtoffer 2] en het beeldmateriaal. Door bovenhands, wild, met kracht en van korte afstand een baksteen tegen [slachtoffer 2] aan te gooien, heeft verdachte de aanmerkelijke kans op zwaar lichamelijk letsel bij [slachtoffer 2] bewust aanvaard. Dat [slachtoffer 2] geen aangifte heeft willen doen van dit feit, doet aan de bewijsbaarheid niets af.
Ten aanzien van feit 3 subsidiair en feit 4 heeft de officier van justitie op het volgende gewezen. Uit de verklaringen van verbalisanten [slachtoffer 3] (hierna: [slachtoffer 3] ) en [slachtoffer 4] (hierna: [slachtoffer 4] ), in samenhang met het beeldmateriaal, is af te leiden dat verdachte een baksteen heeft gegooid in de richting van verbalisant [slachtoffer 3] . Daarnaast is, aldus de officier van justitie, uit voornoemde bewijsmiddelen af te leiden dat verdachte nog een baksteen heeft gepakt en een dreigende houding richting [slachtoffer 4] heeft aangenomen door zijn hand met de baksteen omhoog te doen. Door dit handelen van verdachte kon bij beide verbalisanten de redelijke vrees ontstaan dat het misdrijf waarmee werd gedreigd, ook zou worden gepleegd.
4.2
Standpunt van de verdediging
De raadslieden hebben bepleit dat verdachte dient te worden vrijgesproken van het onder 1, onder 2 primair en subsidiair, onder 3 subsidiair en onder 4 ten laste gelegde.
Ten aanzien van feit 1 hebben de raadslieden daartoe primair aangevoerd dat de aanwezigheid van een mes onder verdachte niet kan worden vastgesteld. Aan de hand van het beeldmateriaal kan niet met zekerheid worden vastgesteld dat verdachte een mes of een op een mes gelijkend voorwerp in zijn hand had. Verdachte heeft zelf verklaard dat hij een telefoon vast had.
Subsidiair hebben de raadslieden aangevoerd dat het gebruik van een mes door verdachte niet kan worden vastgesteld. Op de beelden is slechts te zien dat verdachte met zijn vuist meerdere malen klappen en stompen aan [slachtoffer 1] geeft. Getuige [getuige 1] zou de achterkant van een voorwerp op de grond van de pont hebben zien liggen, maar er is door verbalisanten geen (deel van een) mes aangetroffen op de pont, noch in de tas van verdachte. Verder strookt de verklaring van getuige [getuige 2] , dat verdachte meerdere malen zou hebben ingestoken op [slachtoffer 1] , niet met de letselverklaring. Dat verdachte bij zijn aanhouding zou hebben verklaard dat hij het mes in het water heeft gegooid, wordt weersproken door de camerabeelden. Het letsel van [slachtoffer 1] zou evengoed kunnen zijn ontstaan door zijn mislukte poging om over de scherpe klep van de pont te springen. Onder meer de letselverklaring en de posities van de bloedspatten- en sporen op de pont passen bij deze toedracht.
Meer subsidiair hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat bij het handelen van verdachte geen sprake is geweest van (voorwaardelijk) opzet. Een snijwond, zelfs in de borstregio van een slachtoffer, leidt niet per definitie tot de dood. Het beperkte letsel dat bij [slachtoffer 1] is geconstateerd, moet worden gezien als een contra-indicatie voor het steken met dodelijke kracht.
Ten aanzien van feit 2, primair en subsidiair, hebben de raadslieden erop gewezen dat op de camerabeelden de baan die de steen zou hebben afgelegd, niet te zien is. Hierdoor kan niet worden vastgesteld dat verdachte (voorwaardelijk) opzet heeft gehad op het toebrengen van pijn en/of zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] , danwel [slachtoffer 2] heeft mishandeld.
Ten aanzien van feit 3 subsidiair en feit 4 hebben de raadslieden erop gewezen dat verdachte heeft bekend een baksteen te hebben gegooid richting [slachtoffer 2] , maar niet richting verbalisanten [slachtoffer 3] en [slachtoffer 4] . Deze verklaring wordt ondersteund door de camerabeelden, waaruit blijkt dat verdachte de baksteen evident niet in de richting van de verbalisanten gooit c.q. dreigt te gooien. Nu de verbalisanten niet dusdanig dichtbij [slachtoffer 2] stonden dat zij door de steen geraakt hadden kunnen worden, kan niet worden vastgesteld dat bij de verbalisanten de redelijke vrees heeft kunnen ontstaan dat zij het slachtoffer zouden worden van een zware mishandeling, danwel het leven zouden verliezen.
4.3
Oordeel van de rechtbank
Ten aanzien van feit 1:
Op basis van de bewijsmiddelen stelt de rechtbank het volgende vast. In de vroege ochtend van 15 augustus 2020 stapt verdachte vanaf het Centraal Station te Amsterdam op de pont richting Amsterdam Noord. Na een kort gesprek met aangever [slachtoffer 1] , rent verdachte achter [slachtoffer 1] aan. Op de camerabeelden die ter terechtzitting zijn bekeken, heeft de rechtbank waargenomen dat verdachte tijdens het rennen een langwerpig voorwerp vasthoudt, met een scherpe punt aan de voorkant. Nadat [slachtoffer 1] tevergeefs aan de andere zijde van de pont over de klep probeert te springen, maakt verdachte vervolgens meerdere slaande- en steekbewegingen in zijn richting. [slachtoffer 1] is op dat moment in een [slachtoffer 3] gedreven en kan nergens heen. Na de slaande- en stekende bewegingen rent [slachtoffer 1] weg. Op dat moment is op de camerabeelden een bloedvlek op de borstkas van [slachtoffer 1] te zien. Deze bloedvlek bevindt zich op dezelfde hoogte als het letsel dat volgens de letselverklaring bij [slachtoffer 1] is vastgesteld. Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat verdachte [slachtoffer 1] heeft gestoken met een scherp en/of puntig voorwerp. Het subsidiaire verweer van de verdediging, dat de snijwond op de borst van [slachtoffer 1] zou zijn gekomen doordat hij tegen de klep is aangesprongen, acht de rechtbank in het licht van het voorgaande niet aannemelijk.
De rechtbank is van oordeel dat bij verdachte sprake is geweest van voorwaardelijk opzet op de dood van aangever. Verdachte heeft met kracht stekende bewegingen in (de richting van) het bovenlichaam van [slachtoffer 1] gemaakt terwijl die [slachtoffer 1] probeerde weg te duiken. Naar algemene ervaringsregels brengen dergelijke geweldshandelingen een aanmerkelijke kans met zich dat het slachtoffer als gevolg daarvan komt te overlijden. In het bovenlichaam bevinden zich immers vitale organen, zoals de longen en de lever. Als die met een mes geraakt worden, kan al snel dodelijk letsel worden toegebracht. De bovengenoemde geweldshandelingen van verdachte zijn naar de uiterlijke verschijningsvorm zozeer gericht op de dood van de aangever, dat het niet anders kan zijn dan dat verdachte de aanmerkelijke kans op dat gevolg bewust heeft aanvaard. Nu het beoogde gevolg, de dood van aangever, niet daadwerkelijk is ingetreden, is het bij een poging gebleven.
De rechtbank is daarom van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan een poging tot doodslag door [slachtoffer 1] te steken met een scherp en/of puntig voorwerp (feit 1).
Ten aanzien van feit 2:
Ten aanzien van feit 2 stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen het volgende vast. Nadat de pont is aangekomen in Amsterdam Noord, pakt verdachte op enig moment twee bakstenen vast. Verdachte gooit vervolgens één van de bakstenen in de richting van [slachtoffer 2] . Uit de schokkende beweging van [slachtoffer 2] die te zien is op de camerabeelden, in samenhang met de verklaring van getuige [getuige 1] dat verdachte een steen op iemands rug gooide en de waarneming van de verbalisant dat hij later een rode verkleuring op de rug van [slachtoffer 2] zag, stelt de rechtbank vast dat [slachtoffer 2] door deze baksteen is geraakt en dat hij hierdoor pijn en/of letsel heeft verkregen.
Anders dan de officier van justitie is de rechtbank daarbij van oordeel dat verdachte geen voorwaardelijk opzet heeft gehad op het toebrengen van zwaar lichamelijk letsel aan [slachtoffer 2] , nu niet exact is komen vast te staan wat het gewicht is van de baksteen en met welke kracht verdachte de baksteen heeft gegooid. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling.
De rechtbank is, in het licht van het voorgaande, wel van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan mishandeling van [slachtoffer 2] (feit 2, subsidiair).
Ten aanzien van feit 3:
Ten aanzien van feit 3 stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen vast dat verdachte een baksteen heeft gegooid in de richting van waar verbalisant [slachtoffer 3] zich bevond. Net als de verdediging en de officier van justitie, is de rechtbank van oordeel dat niet kan worden bewezen dat verdachte opzet had op het toebrengen van letsel aan [slachtoffer 3] . Uit de beelden valt overigens af te leiden dat ook [slachtoffer 2] zich op dat moment in dezelfde omgeving als [slachtoffer 3] bevond. De rechtbank zal de verdachte daarom vrijspreken van de primair ten laste gelegde poging tot zware mishandeling (feit 3, primair).
De rechtbank is wel van oordeel dat bij [slachtoffer 3] onder deze omstandigheden in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat de baksteen hem zou raken. Mede gelet op de omvang van de baksteen, zou dit betekenen dat aan [slachtoffer 3] zwaar lichamelijk letsel zou kunnen worden toegebracht. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling (feit 3, subsidiair).
De rechtbank acht niet bewezen dat bij [slachtoffer 3] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij in deze omstandigheden het leven kon laten, zodat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Ten aanzien van feit 4:
Ten aanzien van feit 4 stelt de rechtbank op basis van de bewijsmiddelen vast dat de verdachte vervolgens nogmaals een baksteen heeft opgepakt en zijn arm naar achteren heeft gebracht. De rechtbank is van oordeel dat bij [slachtoffer 4] onder deze omstandigheden in redelijkheid de vrees kon ontstaan dat verdachte de baksteen naar hem zou gooien. Mede gelet op de omvang van de baksteen, zou dit betekenen dat aan [slachtoffer 4] zwaar lichamelijk letsel zou kunnen worden toegebracht. Dat [slachtoffer 4] bang was blijkt wel uit het feit dat hij zich kennelijk genoodzaakt zag zijn dienstwapen te gebruiken en verdachte in zijn been te schieten. De rechtbank is dan ook van oordeel dat verdachte zich schuldig heeft gemaakt aan bedreiging met zware mishandeling (feit 4).
De rechtbank acht niet bewezen dat bij [slachtoffer 4] de redelijke vrees kon ontstaan dat hij in deze omstandigheden het leven kon laten, zodat de rechtbank de verdachte zal vrijspreken van de ten laste gelegde bedreiging met enig misdrijf tegen het leven gericht.
Conclusie
Op basis van de wettige bewijsmiddelen, tezamen en in onderlinge samenhang bezien, heeft de rechtbank de overtuiging bekomen dat verdachte het onder 1, onder 2 subsidiair, onder 3 subsidiair en onder 4 ten laste gelegde heeft begaan.

5.Bewezenverklaring

De rechtbank acht niet bewezen hetgeen onder 2 primair en onder 3 primair is ten laste gelegd, zodat verdachte daarvan dient te worden vrijgesproken.
De rechtbank acht op grond van de aan dit vonnis als bijlage II gehechte en daarvan deel uitmakende bewijsmiddelen bewezen dat verdachte:
ten aanzien van feit 1:
op 15 augustus 2020 te Amsterdam ter uitvoering van het door verdachte voorgenomen misdrijf om [slachtoffer 1] opzettelijk van het leven te beroven, die voornoemde [slachtoffer 1] met een scherp en/of puntig voorwerp in het linker gedeelte van de borstkas heeft gestoken, terwijl de uitvoering van dat voorgenomen misdrijf niet is voltooid;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
op 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer 2] heeft mishandeld door een baksteen tegen zijn (onder)rug aan te gooien;
ten aanzien van feit 3 subsidiair:
op 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer 3] heeft bedreigd met zware mishandeling door een baksteen in zijn richting te gooien;
ten aanzien van feit 4:
op 15 augustus 2020 te Amsterdam [slachtoffer 4] heeft bedreigd met zware mishandeling, door een baksteen van de grond op te pakken en aanstalten te maken om deze te gooien in de richting van die [slachtoffer 4] .
Voor zover in de tenlastelegging taal- en/of schrijffouten voorkomen, zijn deze verbeterd. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.

6.De strafbaarheid van de feiten en van verdachte

6.1
Sandpunt van de verdediging
De raadslieden hebben zich op het standpunt gesteld dat verdachte ter zake feit 1 een beroep op noodweerexces toekomt, waardoor hij dient te worden ontslagen van alle rechtsvervolging.
Verdachte heeft verklaard dat, voorafgaand aan feit 1, [slachtoffer 1] zijn vinger langs zijn keel haalde. Tegen deze onmiddellijke dreiging mocht verdachte zich verdedigen. De angst die verdachte voelde is vervolgens overgegaan in razernij door de bedreiging die de [slachtoffer 1] had geuit.
6.2
Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft zich op het standpunt gesteld dat op geen enkele wijze is gebleken dat aan verdachte een beroep op noodweerexces toekomt.
6.3
Oordeel van de rechtbank
Voor een geslaagd beroep op noodweer(exces) is vereist dat er sprake is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding en van een handeling, geboden door de noodzakelijke verdediging daartegen.
Anders dan de verdediging, is de rechtbank van oordeel dat niet gebleken is van een ogenblikkelijke, wederrechtelijke aanranding van verdachte door [slachtoffer 1] . Mede gelet op de verklaring van [slachtoffer 1] en de camerabeelden die op de terechtzitting zijn bekeken, is de feitelijke toedracht zoals door de verdediging is geschetst niet aannemelijk geworden.
Nu de rechtbank van oordeel is dat het niet aannemelijk is geworden dat sprake is geweest van een noodweersituatie, slaagt het beroep op noodweerexces niet. Het verweer wordt dan ook verworpen.

7.Motivering van de straf en maatregel

7.1
Eis van de Officier van Justitie
De officier van justitie heeft bij requisitoir gevorderd dat verdachte ter zake van de door hem bewezen geachte feiten zal worden veroordeeld tot een gevangenisstraf van drie jaren, met aftrek van voorarrest. Daarnaast heeft de officier gevorderd dat verdachte ter zake van feit 1 en feit 2 primair een maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege (hierna: TBS-maatregel) wordt opgelegd.
Ter onderbouwing van zijn standpunt heeft de officier van justitie op het volgende gewezen. Verdachte heeft zich schuldig gemaakt aan een zeer ernstig geweldsdelict, waarna hij in een kort tijdsbestek nog drie andere schokkende strafbare feiten heeft gepleegd. Ten aanzien van feit 1 en feit 2 primair is voldaan aan de wettelijke voorwaarden voor het opleggen van een TBS-maatregel. Er is sprake van misdrijven waarop naar de wettelijke omschrijving een gevangenisstraf van meer dan vier jaren is gesteld. Nu verdachte beperkt medewerking heeft willen verlenen aan het psychologisch- en psychiatrisch onderzoek ten behoeve van de diverse rapportages die betreffende hem zijn opgesteld, dient hij te worden aangemerkt als weigerende observandus in de zin van artikel 37a, derde lid, jo. artikel 37, derde lid, van het Wetboek van Strafrecht. Indien er door een weigerende observandus geen diagnose door een deskundige voorligt, kan de rechtbank zelf een oordeel hieromtrent vellen in het licht van de conclusies die wél door deskundigen zijn getrokken, naast alle daartoe relevante feiten en omstandigheden. Uit de rapportages die zich in het dossier bevinden, in samenhang met de wijze waarop verdachte de feiten heeft begaan, de verklaringen die hij bij de politie heeft afgelegd en de politiemutatie van 14 augustus 2020 is, aldus de officier van justitie, in voldoende mate aannemelijk geworden dat bij verdachte tijdens het begaan van de feiten in elk geval een persoonlijkheidsstoornis bestond,. De algemene veiligheid van personen vereist oplegging van de TBS-maatregel. Ondanks dat de deskundigen door de beperkte medewerking van verdachte geen uitlating hebben kunnen doen over de kans op recidive, is dit risico wel degelijk aanwezig. De officier van justitie heeft daarbij gewezen op de aard van de delicten, het Franse strafblad van verdachte, de omstandigheid dat hij structureel beperkt heeft meegewerkt aan onderzoek en de inhoud van de gesprekken van verdachte met de deskundigen en de politie.
Nu niet is komen vast te staan dat verdachte volledig ontoerekeningsvatbaar is, vindt de officier van justitie dat dat, gelet op de ernst van de feiten en het strafblad van verdachte, naast oplegging van de TBS-maatregel met dwangverpleging een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van lange duur op zijn plaats is.
7.2
Standpunt van de verdediging
Voor zover de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, hebben de raadslieden zich op het standpunt gesteld dat te weinig informatie beschikbaar is om verantwoord te kunnen vaststellen dat bij verdachte sprake is van een zodanige geestelijke stoornis dat oplegging van een TBS-maatregel op zijn plaats is. Het is zelfs maar de vraag of bij verdachte sprake is van een stoornis. Daarnaast bestaat er geen noodzaak om aan verdachte de TBS-maatregel op te leggen. Indien er aan het einde van de detentieperiode nog sprake is van een recidive-risico, kan het Openbaar Ministerie ook bij de beoordeling van de voorlopige invrijheidsstelling ambtshalve bijzondere voorwaarden aan een veroordeelde opleggen.
Verder hebben de raadslieden verzocht bij de strafoplegging rekening te houden met de omstandigheid dat verdachte bij zijn aanhouding in zijn knie is geschoten en hij daarvan waarschijnlijk de rest van zijn leven last zal blijven houden.
7.3
Oordeel van de rechtbank
7.3.1
Strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is in deze zaak onderzocht door meerdere deskundigen. De rechtbank beschikt onder meer over een drietal zich in het dossier bevindende rapporten, te weten het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 18 december 2020, opgesteld door psychiater S. Rakhshandehroo (hierna: psychiatrisch rapport Pro Justitia); het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 21 december 2020, opgesteld door psycholoog J.M. Oudejans (hierna: psychologisch rapport Pro Justitia) en het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 6 september 2021, opgemaakt door A.W.M.M. Stevens, psychiater en A. Witvliet, GZ-psycholoog (hierna: PBC-rapport). Verdachte heeft slechts zeer beperkt willen meewerken aan deze onderzoeken.
In het psychiatrisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 18):
Gezien betrokkenes beperkte medewerking aan dit onderzoek heeft de onderzoeker geen voldoende duidelijk beeld van hem kunnen verkrijgen. Differentiaal diagnostisch zijn er wel aanwijzingen gevonden voor persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken, zwakbegaafdheid en stoornis in cannabisgebruik.
In het psychologisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 22 tot en met 23):
De biografische informatie die betr. geeft, vormt in samenhang met zijn klinische presentatie aanleiding om te vermoeden dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken. Daarbij kan gewezen worden op de aanwijzingen voor gedragsproblemen (op jonge leeftijd) op basis van emotioneel (mogelijk) zeer belastende omstandigheden in de vroege jeugd, de antisociaal gekleurde levensvoering (drugs dealen om aan geld te komen, eerdere veroordeling in Frankrijk), de schijnbare afwezigheid van hechte, meer intieme banden met mensen, de overgevoeligheid voor miskenning en afwijzing, de morele vrijblijvendheid en onverschilligheid, de emotionele ongenaakbaarheid en de verbeelde superioriteit. Deze aspecten konden echter door zijn afwerende, emotioneel ongenaakbare houding onvoldoende geëxploreerd en uitgevraagd worden om er solide onderbouwde, eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Er is te weinig zicht verkregen op betr. 's impuls- en agressieregulatie om daar eenduidige uitspraken over te doen. Er zijn tevens aanwijzingen voor een (onderliggende) paranoïde belevingswereld in het kader van pathologie in het psychotische spectrum, gelet op zijn vrij snel te prikkelen achterdocht, in samenhang met zijn verklaringen over vermeende belaging door het slachtoffer, de verklaringen van het slachtoffer, de verklaringen van getuigen en de beschrijvingen van verbalisanten na zijn aanhouding, waarin achterdocht en verwardheid de boventoon voeren. Ook die aanwijzingen konden vanwege de beperkingen van het onderzoek onvoldoende getoetst en beoordeeld worden om er eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Tenslotte kan ook niet beoordeeld worden of er sprake is van problematisch middelengebruik c.q. een stoornis in het gebruik van middelen.
Op grond van voorgaande overwegingen wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk is om op basis van het huidige (beperkte) onderzoek te beoordelen of betr. lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens
In het PBC-rapport is – voor zover hier van belang - het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 44):
Resumerend kan worden gezegd dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van antisociale
persoonlijkheidsproblematiek en overmatig cannabisgebruik, maar dat door de weigering van
betrokkene om mee te werken aan het onderzoek en het gebrek aan beschikbare collaterale
informatie geen diagnostische conclusies kunnen worden getrokken. Dat geldt eveneens ten tijde van het ten laste gelegde.
Op de zitting heeft GZ-psycholoog A. Witvliet toegelicht dat indien een verdachte niet meewerkt aan enig onderzoek, het alsnog mogelijk kan zijn om een advies uit te brengen. In het geval van deze verdachte was daarvoor echter te weinig informatie beschikbaar. Verdachte heeft ook geen toestemming gegeven om gegevens uit te wisselen met de medische dienst. Doordat hij nog niet lang in Nederland verblijft, is het daarnaast nauwelijks gelukt informatie om over hem in te winnen bij derden. De deskundigen zien aanwijzingen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar op basis van de huidige gegevens kan er geen stoornis worden vastgesteld. Dit betekent niet dat er geen stoornis bij verdachte aanwezig zou kunnen zijn.
De vraag dient zich aan of - mede aan de hand van genoemde rapportages en wat op de zitting is aangedragen - kan worden vastgesteld dat bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van de bewezen strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hoewel meerdere deskundigen aanwijzingen zien van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij verdachte, is deze stoornis door geen van de deskundigen vastgesteld. De rechtbank ziet in de overige feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten zelf het bestaan van een stoornis vast te stellen. De rechtbank beschouwt verdachte dan ook als volledig toerekeningsvatbaar en zal daarom niet overgaan tot oplegging van de TBS-maatregel.
7.3.2
Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in een zeer korte tijdspanne van nog geen tien minuten schuldig gemaakt aan een poging doodslag, een mishandeling en twee bedreigingen. Dit betreffen buitengewoon ernstige misdrijven. Verdachte heeft op een drukke vrijdagnacht op de pont naar Amsterdam Noord ogenschijnlijk vanuit het niets met een mes op [slachtoffer 1] ingestoken. [slachtoffer 1] kon op de kleine, varende pont nergens heen en heeft doodsangsten uitgestaan. Dit blijkt ook wel uit de omstandigheid dat [slachtoffer 1] de noodzaak zag overboord te moeten springen om te kunnen ontsnappen aan de verdachte. Verdachte heeft met deze zeer agressieve gedraging [slachtoffer 1] ernstig verwond en het is niet ondenkbaar dat dit incident fataal had kunnen aflopen. Dat dit niet is gebeurd is een omstandigheid die geenszins aan verdachte is te danken. Nadat de pont was aangekomen in Amsterdam Noord, heeft verdachte een baksteen richting [slachtoffer 2] gegooid, welke hem op zijn (onder)rug heeft geraakt. Vervolgens heeft hij nog een baksteen gegooid in de richting van verbalisant [slachtoffer 3] , en gedreigd een baksteen te gooien in de richting van verbalisant [slachtoffer 4] . Verdachte is daarbij uiteindelijk door [slachtoffer 4] in zijn been geschoten.
Met zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en gevoelens van onveiligheid en onrust veroorzaakt bij zowel de slachtoffers als bij de omstanders die op de pont en rond de aanmeerplaats in Amsterdam Noord aanwezig waren. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen zoals deze een grote impact hebben op slachtoffers. Dit is ook gebleken uit de verklaring van [slachtoffer 1] bij de politie en de toelichting van de advocaat van [slachtoffer 1] op de zitting. [slachtoffer 1] heeft nog een tijd psychisch last gehad van het feit en wordt door het litteken op zijn borst dagelijks met de gevolgen van het incident geconfronteerd.
De rechtbank is - mede vanuit een oogpunt van vergelding - van oordeel dat als reactie op dergelijke feiten een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden is.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 21 oktober 2020 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Wel blijkt uit zijn Franse documentatie van 19 augustus 2020 dat hij eerder in Frankrijk voor een vermogensdelict met geweld is veroordeeld. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee.
De rechtbank realiseert zich dat ook verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen, dat mogelijk blijvend is. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om ter compensatie van dat letsel een lagere straf op te leggen. Verdachte heeft zich bij zijn aanhouding losgerukt en vervolgens de verbalisanten bedreigd door het gooien van bakstenen. Dat [slachtoffer 4] zich genoodzaakt zag zich te verdedigen door verdachte in zijn been te schieten, is een gevolg dat verdachte over zichzelf heeft afgeroepen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.
7.4
Ten aanzien van de benadeelde partij en de schadevergoedingsmaatregel
Ten aanzien van feit 1 vordert de benadeelde partij [slachtoffer 1] € 463,09 aan vergoeding van materiële schade. De gevorderde materiële schadevergoeding ziet op de volgende posten:
  • Zaakschade: € 255,-
  • Medische kosten: € 163,09
  • Ziekenhuisdaggeldvergoeding: € 30,-
  • Reiskosten politiebureau: € 15,-.
De benadeelde partij heeft € 5.000,- aan vergoeding van immateriële schade gevorderd. De benadeelde partij heeft uitdrukkelijk gevraagd om de wettelijke rente niet op voorgaande bedragen in meerdering te brengen.
Standpunten ter terechtzitting
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering van de benadeelde partij geheel zal worden toegewezen, inclusief oplegging van de schadevergoedingsmaatregel.
Indien de rechtbank tot een bewezenverklaring komt, hebben de raadslieden zich primair op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden afgewezen nu deze onvoldoende is onderbouwd. Subsidiair hebben zij zich op het standpunt gesteld dat de vordering dient te worden gematigd.
Oordeel van de rechtbank
Vast staat dat aan de benadeelde partij door het onder feit 1 bewezenverklaarde rechtstreeks materiële en immateriële schade is toegebracht.
De rechtbank is van oordeel dat de vordering tot materiële schadevergoeding, bij gebrek aan gemotiveerde betwisting, voldoende is onderbouwd. Het deel van de vordering dat ziet op
‘reiskosten politiebureau’ zal worden afgewezen. Dit zijn kosten die zijn gemaakt ter vaststelling van de strafrechtelijke aansprakelijkheid en deze komen niet voor toewijzing in aanmerking.
De overige posten aan materiële schade zullen worden toegewezen tot een bedrag van € 448,09.
Op grond van artikel 6:106 lid 1 van het Burgerlijk Wetboek heeft de benadeelde partij recht op een naar billijkheid vast te stellen vergoeding van de immateriële schade aangezien de benadeelde partij ten gevolge van het strafbare feit lichamelijk letsel heeft opgelopen. Op grond van de door de benadeelde partij gestelde omstandigheden en rekening houdend met de vergoedingen die in soortgelijke zaken worden toegekend, begroot de rechtbank de immateriële schadevergoeding naar billijkheid op € 3.000,-. Hetgeen de benadeelde partij ter compensatie van immateriële schade méér heeft gevorderd gaat de grenzen van de billijkheid te buiten, zodat de vordering voor dat deel zal worden afgewezen.
Voorts dient de verdachte te worden veroordeeld in de kosten die de benadeelde partij heeft gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog zal maken.
In het belang van [slachtoffer 1] voornoemd wordt, als extra waarborg voor betaling aan laatstgenoemde, de maatregel van artikel 36f van het Wetboek van Strafrecht aan verdachte opgelegd.
7.5
Ten aanzien van de schadevergoedingsmaatregel
De rechtbank zal de hierna te noemen schadevergoedingsmaatregel opleggen, aangezien verdachte jegens het slachtoffer [slachtoffer 1] naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade die door het onder 1 bewezen geachte feit is toegebracht. De rechtbank waardeert deze op een bedrag van € 3.448,09 (zegge: drieduizend vierhonderdachtenveertig euro en negen eurocent).

8.Toepasselijke wettelijke voorschriften

De op te leggen straf is gegrond op de artikelen 36f, 45, 57, 285, 287 en 300 van het Wetboek van Strafrecht.

9.Beslissing

De rechtbank komt op grond van het voorgaande tot de volgende beslissing.
Verklaart het onder feit 2 primair en feit 3 primair ten laste gelegde niet bewezen en spreekt verdachte daarvan vrij.
Verklaart bewezen dat verdachte het onder feit 1, feit 2 subsidiair, feit 3 subsidiair en feit 4 ten laste gelegde heeft begaan zoals hiervoor in rubriek 5 is vermeld.
Verklaart niet bewezen hetgeen aan verdachte meer of anders is ten laste gelegd dan hiervoor is bewezen verklaard en spreekt verdachte daarvan vrij.
Het bewezen verklaarde levert op:
ten aanzien van feit 1:
poging tot doodslag;
ten aanzien van feit 2 subsidiair:
mishandeling;
ten aanzien van feit 3 subsidiair en feit 4:
telkens: bedreiging met zware mishandeling.
Verklaart het bewezene strafbaar.
Verklaart verdachte,
[verdachte], daarvoor strafbaar.
Veroordeelt verdachte tot een gevangenisstraf van
5 (vijf) jaren.
Beveelt dat de tijd die door veroordeelde voor de tenuitvoerlegging van deze uitspraak in verzekering en in voorlopige hechtenis is doorgebracht, bij de tenuitvoerlegging van die straf in mindering gebracht zal worden.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]toe tot een bedrag van
€ 448,09(zegge: vierhonderdachtenveertig euro en negen eurocent) aan vergoeding van materiële schade en
€ 3.000,-(zegge: drieduizend euro) aan vergoeding van immateriële schade.
Veroordeelt verdachte tot betaling van het toegewezen bedrag aan
[slachtoffer 1]voornoemd.
Veroordeelt verdachte voorts in de kosten door de benadeelde partij gemaakt en ten behoeve van de tenuitvoerlegging van deze uitspraak nog te maken, tot op heden begroot op nihil.
Wijst de vordering van de benadeelde partij
[slachtoffer 1]tot een bedrag van
€ 15,-(zegge: vijftien euro) aan vergoeding van materiële schade af en wijst de vordering ook voor het overige af.
Legt verdachte de verplichting op ten behoeve van
[slachtoffer 1]aan de Staat
€ 3.448,09(zegge: drieduizend vierhonderdachtenveertig euro en negen eurocent) te betalen. Bij gebreke van betaling en verhaal kan gijzeling worden toegepast voor de duur van 44 dagen. De toepassing van die gijzeling heft de betalingsverplichting niet op.
Bepaalt dat, indien en voor zover verdachte aan een van genoemde betalingsverplichtingen heeft voldaan, daarmee de andere is vervallen.
Dit vonnis is gewezen door
mr. P. van Kesteren, voorzitter,
mrs. J.M.R. Vastenburg en B.G.L. van der Aa, rechters,
in tegenwoordigheid van mr. D. Gigengack griffier,
en uitgesproken op de openbare terechtzitting van deze rechtbank van 5 oktober 2021.
De jongste rechter is buiten staat
dit vonnis mede te ondertekenen.