7.3.1Strafbaarheid van de verdachte
De rechtbank overweegt het volgende ten aanzien van de strafbaarheid van verdachte.
Verdachte is in deze zaak onderzocht door meerdere deskundigen. De rechtbank beschikt onder meer over een drietal zich in het dossier bevindende rapporten, te weten het psychiatrisch onderzoek Pro Justitia van 18 december 2020, opgesteld door psychiater S. Rakhshandehroo (hierna: psychiatrisch rapport Pro Justitia); het psychologisch onderzoek Pro Justitia van 21 december 2020, opgesteld door psycholoog J.M. Oudejans (hierna: psychologisch rapport Pro Justitia) en het rapport van het Nederlands Instituut voor Forensische Psychiatrie en Psychologie, locatie Pieter Baan Centrum, van 6 september 2021, opgemaakt door A.W.M.M. Stevens, psychiater en A. Witvliet, GZ-psycholoog (hierna: PBC-rapport). Verdachte heeft slechts zeer beperkt willen meewerken aan deze onderzoeken.
In het psychiatrisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 18):
Gezien betrokkenes beperkte medewerking aan dit onderzoek heeft de onderzoeker geen voldoende duidelijk beeld van hem kunnen verkrijgen. Differentiaal diagnostisch zijn er wel aanwijzingen gevonden voor persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken, zwakbegaafdheid en stoornis in cannabisgebruik.
In het psychologisch rapport Pro Justitia is – voor zover hier van belang – het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 22 tot en met 23):
De biografische informatie die betr. geeft, vormt in samenhang met zijn klinische presentatie aanleiding om te vermoeden dat er sprake is van persoonlijkheidsproblematiek met antisociale en narcistische trekken. Daarbij kan gewezen worden op de aanwijzingen voor gedragsproblemen (op jonge leeftijd) op basis van emotioneel (mogelijk) zeer belastende omstandigheden in de vroege jeugd, de antisociaal gekleurde levensvoering (drugs dealen om aan geld te komen, eerdere veroordeling in Frankrijk), de schijnbare afwezigheid van hechte, meer intieme banden met mensen, de overgevoeligheid voor miskenning en afwijzing, de morele vrijblijvendheid en onverschilligheid, de emotionele ongenaakbaarheid en de verbeelde superioriteit. Deze aspecten konden echter door zijn afwerende, emotioneel ongenaakbare houding onvoldoende geëxploreerd en uitgevraagd worden om er solide onderbouwde, eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Er is te weinig zicht verkregen op betr. 's impuls- en agressieregulatie om daar eenduidige uitspraken over te doen. Er zijn tevens aanwijzingen voor een (onderliggende) paranoïde belevingswereld in het kader van pathologie in het psychotische spectrum, gelet op zijn vrij snel te prikkelen achterdocht, in samenhang met zijn verklaringen over vermeende belaging door het slachtoffer, de verklaringen van het slachtoffer, de verklaringen van getuigen en de beschrijvingen van verbalisanten na zijn aanhouding, waarin achterdocht en verwardheid de boventoon voeren. Ook die aanwijzingen konden vanwege de beperkingen van het onderzoek onvoldoende getoetst en beoordeeld worden om er eenduidige diagnostische conclusies aan te verbinden. Tenslotte kan ook niet beoordeeld worden of er sprake is van problematisch middelengebruik c.q. een stoornis in het gebruik van middelen.
Op grond van voorgaande overwegingen wordt geconcludeerd dat het niet mogelijk is om op basis van het huidige (beperkte) onderzoek te beoordelen of betr. lijdt aan een ziekelijke stoornis en/of gebrekkige ontwikkeling van zijn geestvermogens
In het PBC-rapport is – voor zover hier van belang - het volgende vermeld ter beantwoording van de vraagstelling (pagina 44):
Resumerend kan worden gezegd dat er aanwijzingen zijn voor het bestaan van antisociale
persoonlijkheidsproblematiek en overmatig cannabisgebruik, maar dat door de weigering van
betrokkene om mee te werken aan het onderzoek en het gebrek aan beschikbare collaterale
informatie geen diagnostische conclusies kunnen worden getrokken. Dat geldt eveneens ten tijde van het ten laste gelegde.
Op de zitting heeft GZ-psycholoog A. Witvliet toegelicht dat indien een verdachte niet meewerkt aan enig onderzoek, het alsnog mogelijk kan zijn om een advies uit te brengen. In het geval van deze verdachte was daarvoor echter te weinig informatie beschikbaar. Verdachte heeft ook geen toestemming gegeven om gegevens uit te wisselen met de medische dienst. Doordat hij nog niet lang in Nederland verblijft, is het daarnaast nauwelijks gelukt informatie om over hem in te winnen bij derden. De deskundigen zien aanwijzingen voor een antisociale persoonlijkheidsstoornis, maar op basis van de huidige gegevens kan er geen stoornis worden vastgesteld. Dit betekent niet dat er geen stoornis bij verdachte aanwezig zou kunnen zijn.
De vraag dient zich aan of - mede aan de hand van genoemde rapportages en wat op de zitting is aangedragen - kan worden vastgesteld dat bij verdachte sprake was van een gebrekkige ontwikkeling of ziekelijke stoornis van de geestvermogens tijdens het begaan van de bewezen strafbare feiten. De rechtbank is van oordeel dat deze vraag ontkennend moet worden beantwoord. Hoewel meerdere deskundigen aanwijzingen zien van een antisociale persoonlijkheidsstoornis bij verdachte, is deze stoornis door geen van de deskundigen vastgesteld. De rechtbank ziet in de overige feiten en omstandigheden onvoldoende aanknopingspunten zelf het bestaan van een stoornis vast te stellen. De rechtbank beschouwt verdachte dan ook als volledig toerekeningsvatbaar en zal daarom niet overgaan tot oplegging van de TBS-maatregel.
7.3.2Strafoplegging
De hierna te noemen strafoplegging is in overeenstemming met de ernst van het bewezen geachte, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van verdachte, zoals van een en ander ter terechtzitting is gebleken.
De rechtbank heeft bij de keuze tot het opleggen van een vrijheidsbenemende straf en bij de vaststelling van de duur daarvan in het bijzonder het volgende laten meewegen.
Verdachte heeft zich in een zeer korte tijdspanne van nog geen tien minuten schuldig gemaakt aan een poging doodslag, een mishandeling en twee bedreigingen. Dit betreffen buitengewoon ernstige misdrijven. Verdachte heeft op een drukke vrijdagnacht op de pont naar Amsterdam Noord ogenschijnlijk vanuit het niets met een mes op [slachtoffer 1] ingestoken. [slachtoffer 1] kon op de kleine, varende pont nergens heen en heeft doodsangsten uitgestaan. Dit blijkt ook wel uit de omstandigheid dat [slachtoffer 1] de noodzaak zag overboord te moeten springen om te kunnen ontsnappen aan de verdachte. Verdachte heeft met deze zeer agressieve gedraging [slachtoffer 1] ernstig verwond en het is niet ondenkbaar dat dit incident fataal had kunnen aflopen. Dat dit niet is gebeurd is een omstandigheid die geenszins aan verdachte is te danken. Nadat de pont was aangekomen in Amsterdam Noord, heeft verdachte een baksteen richting [slachtoffer 2] gegooid, welke hem op zijn (onder)rug heeft geraakt. Vervolgens heeft hij nog een baksteen gegooid in de richting van verbalisant [slachtoffer 3] , en gedreigd een baksteen te gooien in de richting van verbalisant [slachtoffer 4] . Verdachte is daarbij uiteindelijk door [slachtoffer 4] in zijn been geschoten.
Met zijn handelen heeft verdachte inbreuk gemaakt op de lichamelijke integriteit van de slachtoffers en gevoelens van onveiligheid en onrust veroorzaakt bij zowel de slachtoffers als bij de omstanders die op de pont en rond de aanmeerplaats in Amsterdam Noord aanwezig waren. Het is algemeen bekend dat gebeurtenissen zoals deze een grote impact hebben op slachtoffers. Dit is ook gebleken uit de verklaring van [slachtoffer 1] bij de politie en de toelichting van de advocaat van [slachtoffer 1] op de zitting. [slachtoffer 1] heeft nog een tijd psychisch last gehad van het feit en wordt door het litteken op zijn borst dagelijks met de gevolgen van het incident geconfronteerd.
De rechtbank is - mede vanuit een oogpunt van vergelding - van oordeel dat als reactie op dergelijke feiten een gevangenisstraf van lange duur passend en geboden is.
Uit het Uittreksel Justitiële Documentatie (het strafblad) van 21 oktober 2020 betreffende verdachte, blijkt dat verdachte niet eerder in Nederland voor een soortgelijk feit is veroordeeld. Wel blijkt uit zijn Franse documentatie van 19 augustus 2020 dat hij eerder in Frankrijk voor een vermogensdelict met geweld is veroordeeld. De rechtbank weegt dit in strafverzwarende zin mee.
De rechtbank realiseert zich dat ook verdachte lichamelijk letsel heeft opgelopen, dat mogelijk blijvend is. De rechtbank ziet echter geen aanleiding om ter compensatie van dat letsel een lagere straf op te leggen. Verdachte heeft zich bij zijn aanhouding losgerukt en vervolgens de verbalisanten bedreigd door het gooien van bakstenen. Dat [slachtoffer 4] zich genoodzaakt zag zich te verdedigen door verdachte in zijn been te schieten, is een gevolg dat verdachte over zichzelf heeft afgeroepen.
De rechtbank is van oordeel dat gelet op alle hiervoor genoemde omstandigheden aanleiding bestaat om bij de straftoemeting af te wijken van hetgeen door de officier van justitie is gevorderd.
Alles overwegende acht de rechtbank een gevangenisstraf voor de duur van 5 jaren, met aftrek van de tijd doorgebracht in voorarrest, passend en geboden.